In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als financieel adviseur werkte, meldde zich op 30 juli 2012 ziek met psychische klachten en vroeg op 24 april 2014 een uitkering op grond van de Wet WIA aan. Het Uwv stelde bij besluit van 3 december 2014 vast dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 52,59%. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat hij recht had op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 21 juli 2017 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. C.G.A. Mattheussens, en het Uwv door mr. W.P.F. Oosterbos. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat hij in staat werd geacht om met arbeid meer dan 20% van zijn maatmaninkomen per uur te verdienen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.