ECLI:NL:CRVB:2017:3624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
15/8408 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als financieel adviseur werkte, meldde zich op 30 juli 2012 ziek met psychische klachten en vroeg op 24 april 2014 een uitkering op grond van de Wet WIA aan. Het Uwv stelde bij besluit van 3 december 2014 vast dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 52,59%. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat hij recht had op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 21 juli 2017 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. C.G.A. Mattheussens, en het Uwv door mr. W.P.F. Oosterbos. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat hij in staat werd geacht om met arbeid meer dan 20% van zijn maatmaninkomen per uur te verdienen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8408 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 november 2015, 15/4093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2017. Namens appellant is
mr. Mattheussens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is voor 40 uur per week als financieel adviseur werkzaam geweest. Op 30 juli 2012 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Hij had toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 24 april 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
In overeenstemming met de uitkomst van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 28 juli 2014 recht is ontstaan op een loongerelateerde
WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 52,59%.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 3 december 2014 bezwaar gemaakt, omdat hij van mening is dat hij vanaf 28 juli 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 8 mei 2015 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Volgens appellant heeft het Uwv zijn medische beperkingen onderschat. Appellant ontbreken duurzaam benutbare mogelijkheden om arbeid te verrichten. Appellant heeft bepleit dat hem een IVA-uitkering toekomt in plaats van een WGA-uitkering.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en hij recht heeft op een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, heeft hij gewezen op de in het dossier aanwezige informatie, waaronder de expertise van psychiater R.J.H. Winter van
21 september 2014, de verklaring van psychiater Figee van 12 juni 2015 en het besluit van het Uwv van 8 juli 2015, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is gesteld op 100%.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2015, waarin deze arts, mede op basis van de in bezwaar verkregen gegevens, beargumenteerd als zijn opvatting heeft gegeven dat met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2014 een juiste beschrijving is gegeven van de belastbaarheid van appellant per 28 juli 2014. Daarbij is van belang geacht dat de in deze FML vastgelegde beperkingen in lijn liggen met de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts en de op initiatief van het Uwv door psychiater Winter verrichte expertise van 21 september 2014.
4.2.
Dat appellant, naar aanleiding van diens melding van 28 mei 2015 dat sprake is van toegenomen beperkingen, door het Uwv bij besluit van 8 juli 2015 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, leidt niet tot een ander oordeel. Dat besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 10 juni 2015, waarin wordt geconcludeerd dat appellant tijdelijk sterk wisselende, geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. In zijn rapport van 19 februari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat het rapport van de verzekeringsarts van 10 juni 2015 geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, 28 juli 2014, is onderschat.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat aanwijzingen ontbreken dat de FML van 14 november 2014 een onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten en kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit. Voor benoeming van een deskundige is geen aanleiding.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker metaal en electro-industrie (eenvoudige machines bedienen), inpakker (handmatig) en samensteller metaalwaren de beperkingen van appellant niet te boven gaan. Gewezen wordt op het rapport van 25 november 2014 van de arbeidsdeskundige, het resultaat functiebeoordeling en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 mei 2015. In deze stukken is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Tegen de wijze waarop het arbeidsongeschiktheidspercentage is berekend, heeft appellant geen beroepsgronden gericht.
4.5.
De conclusie is dan ook dat het Uwv bij het bestreden besluit op goede gronden ervan is uitgegaan dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 28 juli 2014 52,59% bedraagt.
4.6.
Appellant kan op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA gegeven definitie niet worden aangemerkt als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Hij wordt immers in staat geacht om met arbeid meer dan 20% van zijn maatmaninkomen per uur te verdienen. Omdat hij niet wordt aangemerkt als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, heeft appellant vruchteloos betoogd dat het Uwv hem in aanmerking had moeten brengen voor een
IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. Op grond van artikel 47 van de Wet WIA is volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid een voorwaarde voor het ontstaan van het recht op een IVA-uitkering.
4.7.
Uit de overwegingen 4.1 tot en net 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB