ECLI:NL:CRVB:2017:3613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
16/5231 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en ingangsdatum bijstandsuitkering voor dakloze appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 27 april 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn bijstand werd per 1 mei 2012 ingetrokken omdat hij niet aan zijn verplichtingen voldeed. Na meerdere aanvragen om bijstand, die niet tot verlening leidden, diende appellant op 29 mei 2015 opnieuw een aanvraag in. Het college verleende bijstand met ingang van 21 mei 2015, maar paste een korting van 18% van het minimumloon toe, omdat appellant geen eigen woning had. Appellant stelde dat de ingangsdatum van de bijstand niet correct was en dat er bijzondere omstandigheden waren die een terugwerkende kracht rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door zijn medische situatie niet in staat was om zijn aanvragen door te zetten. Ook de verlaging van de bijstand werd door de rechtbank bevestigd, omdat appellant geen woning aanhield en de beleidsregels van het college correct waren toegepast. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden.

Uitspraak

16.5231 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 juni 2016, 16/1385 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.R. Bissessur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bissessur. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 april 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2012 ingetrokken op de grond dat appellant niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Vanaf juni 2012 heeft appellant verscheidene aanvragen om bijstand ingediend die niet tot verlening van bijstand hebben geleid. Na een gesprek tussen vertegenwoordigers van het college en appellant op
1 mei 2015 heeft appellant op 29 mei 2015 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college bijstand verleend met ingang van 21 mei 2015 en daarbij een korting toegepast van 18% van het minimumloon. Het college heeft aan de besluitvorming voor wat betreft de ingangsdatum ten grondslag gelegd dat het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht in beginsel niet mogelijk is en dat de door appellant overgelegde verklaring van de huisarts niet leidt tot het innemen van een ander standpunt. Aan de verlaging van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet beschikt over een eigen woning.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn standpunt kenbaar te maken, nu zijn pleitnota door de rechtbank is geweigerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Van een schending van het recht op een eerlijk proces die grond zou opleveren tot vernietiging van de aangevallen uitspraak is geen sprake. Uit het proces-verbaal van de zitting van 19 mei 2016 blijkt dat appellant in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt mondeling toe te lichten en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt. Appellant heeft in hoger beroep bedoelde pleitnota alsnog overgelegd. Hierin heeft hij de woonkosten en de omgang met de bijstandsconsulent aan de orde gesteld. Uit het proces-verbaal van de zitting van 19 mei 2016 blijkt dat die onderwerpen uitgebreid zijn besproken.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2362), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de Participatiewet (PW), bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld
in 4.2. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op grond van zijn medische situatie niet in staat was zijn eerder gedane meldingen en aanvragen om bijstand door te zetten. De overgelegde verklaring van de huisarts van 19 november 2015 is daartoe onvoldoende. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, bij zijn eerdere meldingen problemen heeft ondervonden met zijn toenmalige bijstandsconsulent, levert evenmin bijzondere omstandigheden op als bedoeld in 4.2. Nu voorts op eerdere aanvragen is beslist zijn er geen bijzondere omstandigheden die maken dat met terugwerkende kracht bijstand moet worden toegekend.
4.4.
Appellant heeft tenslotte aangevoerd dat de verlaging van bijstand ongerechtvaardigd is omdat hij weliswaar geen woning aanhoudt, maar wel woonkosten heeft voor het verblijf bij zijn zussen en bij de Kesslerstichting. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.5.
Op grond van artikel 27 van de PW kan het college de bijstandsnorm lager vaststellen voor zover een betrokkene lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Op grond van artikel 3, onder a, van de Beleidsregel verlagen uitkering in verband met de woonsituatie Participatiewet Den Haag 2015 (beleidsregel) verlaagt het college de toepasselijke uitkering met 18% van de gehuwdennorm ingeval een belanghebbende dakloos is en geen woning aanhoudt.
4.6.
Nu appellant geen woning aanhoudt en bij zijn aanvraag om bijstand het adres van het Informatieloket dak- en thuislozen van de gemeente Den Haag heeft opgegeven als zijn adres, heeft het college de bijstand van appellant in overeenstemming met de beleidsregel verlaagd. De verklaringen van de zussen van appellant over de woonkosten in samenhang met de afschriften van de bankrekening van appellant zijn naar tijdstip en omschrijving te weinig specifiek om daaruit op te kunnen maken dat appellant jegens derden zodanige woonkosten verschuldigd is, dat voor verlaging van de bijstand in verband met de woonsituatie geen aanleiding bestaat.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.A. de Graaff

HD