ECLI:NL:CRVB:2017:3602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
16-6904 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de brutering van terugvordering van bijstandsuitkering en intrekking van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

Op 17 oktober 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een appellante die vanaf 8 september 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 30 september 2015 de bijstand van appellante ingetrokken, omdat zij een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd. Daarnaast heeft het college de kosten van bijstand over een bepaalde periode teruggevorderd, wat leidde tot een totaalbedrag van € 2.063,78 na brutering van de terugvordering.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de gronden van appellante reeds eerder aan de orde waren geweest en dat het college bevoegd was om tot brutering over te gaan. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, maar de Raad heeft geoordeeld dat deze gronden niet gericht zijn tegen de brutering zelf, maar tegen de eerdere besluiten die inmiddels onaantastbaar zijn geworden. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep afgewezen.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16.6904 PW

Datum uitspraak: 17 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 september 2016, 16/3011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 5 september 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 8 september 2014 bijstand op grond van Wet werk en bijstand, thans de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit 30 september 2015 heeft het college de aan appellante verleende bijstand met ingang van 4 augustus 2015 ingetrokken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 4 augustus 2015 tot en met 30 september 2015 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.740,50. Bij besluit van 9 december 2015 heeft het college het bezwaar tegen beide besluiten ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 februari 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
6 december 2016, ECLI:NL:CRVB 2016:4707, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 5 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college de teruggevorderde bijstand over 2015 verhoogd met de belasting en premies die het college daarover aan de Belastingdienst moest betalen (brutering) tot een bedrag van € 424,11, waardoor de terugvordering € 2.063,78 bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de aangevoerde gronden van appellante zien op de intrekking en terugvordering die reeds aan de orde zijn geweest in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 25 februari 2016. Deze gronden worden daarom niet nogmaals beoordeeld. Voorts is het college bevoegd om tot brutering van de vordering over te gaan, nu niet in geschil is dat appellante de vordering niet binnen het kalenderjaar heeft voldaan. Er zijn geen omstandigheden op grond waarvan dient te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vijfde lid, van de PW neergelegde bevoegdheid.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Deze gronden zijn niet gericht tegen de brutering van het teruggevorderde bedrag, maar tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering, die door de uitspraak van de Raad van 6 december 2016 in rechte onaantastbaar zijn geworden. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen - zoals hiervoor in 2 samengevat weergegeven - waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.A. de Graaff

HD