ECLI:NL:CRVB:2017:3597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
16-6152 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek. Appellanten, die bijstand aanvroegen, hadden in de periode van 14 april 2015 tot en met 12 juni 2015 aanzienlijke kasstortingen op hun bankrekening ontvangen, in totaal € 7.020,-. Het college stelde dat deze bedragen de bijstandsnorm overschreden en dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat zij voldoende duidelijkheid hadden verschaft over hun financiële situatie en dat de herkomst van de stortingen niet ter discussie stond. De Raad oordeelde echter dat appellanten niet in staat waren om verifieerbare gegevens te overleggen die hun stellingen onderbouwden. De Raad bevestigde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat het college bevoegd is om gegevens te vragen over de financiële situatie van de aanvrager.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellanten niet tot de kring van rechthebbenden behoren, omdat zij niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6152 PW

Datum uitspraak: 10 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 augustus 2016, 16/1154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W.J. Hopmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hopmans. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 26 mei 2015 hebben appellanten zich gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op 22 juni 2015 hebben appellanten de aanvraag ingediend.
1.2.
Bij besluit van 10 juli 2015 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat een aantal gegevens ontbraken. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college de aanvraag van appellanten alsnog in behandeling genomen en is een onderzoek ingesteld naar onder meer de financiële situatie van appellanten. Uit de in dat kader bij appellanten opgevraagde bankafschriften is naar voren gekomen dat op de rekening van appellant in de periode van 14 april 2015 tot en met 12 juni 2015 kasstortingen zijn te zien tot een bedrag van in totaal € 7.020,-.
1.3.
Bij besluit van 6 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college het besluit van 10 juli 2015 ingetrokken en de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellanten in de periode voor de aanvraag middelen hebben ontvangen die hoger zijn dan de voor hen van toepassing zijnde norm, zodat zij beschikken over voldoende middelen van bestaan. Appellanten hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren, zodat zij niet behoren tot de kring van rechthebbenden.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellanten heeft het college aan hen met ingang van 3 december 2015 bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 mei 2015 tot en met 6 augustus 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2846) rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Vaststaat dat in de maanden april 2015 tot en met juni 2015 op de bankrekening van appellant aanzienlijke bedragen zijn gestort die de voor appellanten geldende bijstandsnorm te boven gaan en dat appellanten die bedragen hebben aangewend om in hun levensonderhoud te voorzien.
4.4.
Appellanten bestrijden dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij voldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie. Zij hebben geleefd van het arbeidsinkomen en spaargeld van hun zoon en er zijn geen contra-indicaties op grond waarvan aan de herkomst van de stortingen zou kunnen worden getwijfeld.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft er terecht op gewezen dat het inkomen van de zoon van appellanten blijkens de gegevens uit Suwinet onvoldoende was om de gedane stortingen te verklaren en dat appellanten de stelling dat hun zoon substantiële bedragen zwart verdiende en het deels spaargeld betrof niet met verifieerbare en controleerbare gegevens hebben onderbouwd. De stelling dat na de laatste storting van 12 juni 2015 geen stortingen meer hebben plaatsgevonden op de bankrekening hebben appellanten evenmin met controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd. Als gevolg hiervan is niet vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.6.
De beroepsgrond dat het college hen ten onrechte tegenwerpt dat zij, gelet op wat in 4.5 is overwogen, niet behoren tot de kring van rechthebbenden, slaagt evenmin. In artikel 11 van de PW is bepaald wie recht heeft op bijstand. De aanvraag is afgewezen op grond van het eerste lid van dit artikel omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verwijzing naar de kring der rechthebbenden niet afdoet aan de duidelijkheid van de grondslag waarop de aanvraag is afgewezen.
4.7.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat hun financiële situatie ten tijde van de aanvraag op 22 juni 2015 en 3 december 2015 identiek was. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Ter onderbouwing van die stelling hebben appellanten, behoudens het voorblad van de toekenningsbeslissing van 27 januari 2016, geen stukken overgelegd, nog daargelaten dat de aanvraag van 3 december 2015 op een andere periode ziet dan hier in geding.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD