ECLI:NL:CRVB:2017:3560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
16/1474 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van uitkeringen op basis van WIJ en WWB in verband met niet gemelde samenwoning

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet investeren in jongeren (WIJ) vanwege een niet gemelde gezamenlijke huishouding. Appellante ontving sinds 15 februari 2008 bijstand op grond van de WWB en had in de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2011 een inkomensvoorziening op basis van de WIJ. De Sociale Recherche van de gemeente Hilversum heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, omdat er vermoedens waren dat appellante samenwoonde met haar ex-partner, [X]. Het college heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten de bijstand en inkomensvoorziening in te trekken en terug te vorderen, omdat appellante haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep gegaan en heeft aangevoerd dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat [X] in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de verklaringen van appellante en [X] tijdens het onderzoek door de sociale recherche voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hierdoor heeft appellante ten onrechte bijstand ontvangen als zelfstandig subject.

De Raad heeft echter ook geoordeeld dat de intrekking van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ niet terecht was, omdat een gezamenlijke huishouding op zichzelf geen grond is voor intrekking. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de inkomensvoorziening betreft en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.1474 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 januari 2016, 15/3137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Breure, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Breure. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. B.G. Diepeveen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 februari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2011 ontving zij een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) en sinds 1 januari 2012 weer bijstand ingevolge de WWB, eveneens naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond tot 28 januari 2008 samen met
[naam] ( [X] ) ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), thans basisregistratie personen, op het adres [adres 1] . Vanaf 28 januari 2008 stond appellante ingeschreven op het adres [uitkeringsadres 1] (uitkeringsadres 1) en met ingang van 3 maart 2011 op het adres [uitkeringsadres 2] (uitkeringsadres 2). [X] stond in de periode van 3 augustus 2009 tot en met 6 maart 2012 in de gba ingeschreven op het adres [adres 2] . In de periode tot
3 augustus 2009 en in de periode na 6 maart 2012 stond [X] in de gba ingeschreven op het adres [adres 3] . Uit de relatie van appellante met [X] zijn twee kinderen geboren, de oudste [in] 2007.
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante samen met [X] op uitkeringsadres 2 woont, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Hilversum (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand en inkomensvoorziening. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek gedaan en appellante en [X] op 28 mei 2013 gehoord. Voorts heeft de sociale recherche getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 juni 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 juli 2013 de bijstand en de inkomensvoorziening van appellante over de periode van
15 februari 2008 tot en met 24 mei 2012 (periode in geding) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand en de inkomensvoorziening terug te vorderen. Daarnaast heeft het college de aan appellante in die periode verstrekte bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag ingetrokken en die kosten teruggevorderd. De terugvordering bedraagt in totaal een bedrag van € 72.743,02. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante en [X] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden op de uitkeringsadressen. Appellante heeft hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het college. Hierdoor kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2013 tot intrekking van de algemene bijstand, bijzondere bijstand en de inkomensvoorziening ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de terugvordering gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag gematigd tot € 50.535,10. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, nu zij en [X] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden en appellante hiervan, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, geen melding heeft gedaan aan het college, niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand en de inkomensvoorziening. Het college heeft het terug te vorderen bedrag gematigd op de grond dat de inkomsten van [X] in de periode in geding minder hebben bedragen dan het normbedrag van de algemene bijstand dat voor appellante en [X] zou zijn gehanteerd indien appellante op correcte wijze aan haar inlichtingenverplichting had voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat [X] in de periode in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Verder heeft appellante een beroep gedaan op dringende redenen om van gehele of gedeeltelijke terugvordering af te zien. Daarnaast heeft appellante gesteld dat het college het terug te vorderen bedrag heeft gematigd in verband met een aanvullend recht op algemene bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat deze matiging ook gevolgen moet hebben voor het teruggevorderde bedrag aan bijzondere bijstand, zodat de terugvordering verder gematigd dient te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en [X] een kind is geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB en van de WIJ voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [X] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.2.
De vraag waar iemand hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat [X] in de periode in geding zijn hoofdverblijf op de uitkeringsadressen had. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellante en [X] op 28 mei 2013 afzonderlijk van elkaar ten overstaan van sociaal rechercheurs hebben afgelegd en die zij hebben ondertekend. Zowel appellante als [X] hebben verklaard dat [X] in de periode in geding de meeste tijd op de uitkeringsadressen heeft gewoond en dat hij alleen in periodes van ruzie elders verbleef. Appellante heeft verklaard dat [X] tweeënhalf tot drie weken per maand bij haar verbleef.
[X] heeft verklaard dat de perioden dat hij vanwege ruzies niet bij appellante woonde niet langer dan drie of vier dagen tot een week waren. Deze verklaringen worden gesteund door de op
28 mei 2013 eveneens ondertekende en afzonderlijk van elkaar afgelegde verklaringen van de moeder van [X] en de moeder van appellante dat [X] op de uitkeringsadressen met appellante samenwoonde en dat hij alleen in periodes van ruzie elders verbleef.
4.4.
Uit 4.3 vloeit voort dat het college op goede gronden heeft aangenomen dat appellante en [X] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden, zodat appellante ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand is beschouwd en ten onrechte bijzondere bijstand alsmede algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen. Vaststaat dat zij de gezamenlijke huishouding niet bij het college heeft gemeld. Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijzondere bijstand over de periode in geding en voor intrekking van de algemene bijstand over de periode van 15 februari 2008 tot en met 30 juni 2010 en van 1 januari 2012 tot en met 24 mei 2012 is voldaan.
4.5.
Wat onder 4.4 is overwogen geldt echter niet zonder meer tevens voor de intrekking van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ over de periode van 1 juli 2010 tot en met
31 december 2011. Anders dan voor de intrekking van de algemene en bijzondere bijstand levert een gezamenlijke huishouding op zichzelf geen grond op om de
WIJ-inkomensvoorziening in te trekken. De vraag of recht bestaat op een inkomensvoorziening is in deze situatie wel afhankelijk van (de hoogte van) het inkomen en vermogen van de partner. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7968, en van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1027. De WIJ-inkomensvoorziening van appellante moet worden vastgesteld met toepassing van artikel 36 van de WIJ.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college ten onrechte aan de intrekking van de inkomensvoorziening ten grondslag heeft gelegd dat deze aan appellante als gevolg van het niet melden van de gezamenlijke huishouding over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2011 ten onrechte is verleend. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd voor zover het de intrekking en terugvordering van de inkomensvoorziening betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de inkomensvoorziening over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2011 en het bestreden besluit in zijn geheel vernietigen voor zover het betrekking heeft op de terugvordering omdat deze ondeelbaar is.
4.7.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad verklaard dat in bezwaar rekening is gehouden met het inkomen van [X] . Om deze reden is de terugvordering gematigd. Dit betoog biedt evenwel onvoldoende grond om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit betreffende de terugvordering in stand te laten. Redengevend hiervoor is dat bij de vraag of appellante nog een recht op een (gedeeltelijke) inkomensvoorziening heeft, gelet op artikel 36, vierde en vijfde lid, van de WIJ, tevens moet worden vastgesteld of appellante en [X] in aanmerking te nemen vermogen en inkomen hebben. Het is dan ook aan het college om een nader onderzoek naar het inkomen van [X] in te stellen en aan de hand daarvan vast te stellen of er voor appellante nog een recht op een (gedeeltelijke) inkomensvoorziening bestaat. De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de intrekking van de inkomensvoorziening en de terugvordering betreft. Daarbij kan het college ook ingaan op de grond dat ook de terugvordering ten aanzien van de bijzondere bijstand dient te worden gematigd.
4.8.
De beroepsgrond dat dringende redenen bestaan op grond waarvan van terugvordering dient te worden afgezien, slaagt niet. Van dringende redenen is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellante heeft niet met concrete (medische) stukken onderbouwd dat zij als gevolg van de besluitvorming lijdt aan een eetstoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat door de periode waarin onduidelijkheid bestond over de hoogte van de terugvordering voor haar onaanvaardbare sociale gevolgen zijn ontstaan. Voor zover appellante heeft bedoeld dat sprake is van onaanvaardbare financiële gevolgen van de terugvordering is van belang dat appellante bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 mei 2015 voor zover dit ziet op
de intrekking van de inkomensvoorziening op grond van de WIJ over de periode van 1 juli
2010 tot en met 31 december 2011 en voor zover dit ziet op de terugvordering;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
overwegingen 4.5 en 4.7 van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij
de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD