ECLI:NL:CRVB:2017:3532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
15/5573 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging nabestaandenuitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante, geboren op 9 januari 1961, ontving een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar partner op 2 mei 2013. De Svb beëindigde de uitkering per 1 december 2014, omdat appellante niet langer voor 45% of meer arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was gebaseerd op een heronderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv, die concludeerde dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was, ondanks haar medische beperkingen door diabetes mellitus en psychische klachten.

Appellante heeft in beroep en hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar medische situatie, waaronder blijvende hersenschade door diabetes. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, oordelend dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellante en dat er geen aanleiding was om de conclusie van de Svb te betwisten. De Raad concludeerde dat de Svb toereikend had gemotiveerd waarom appellante in staat werd geacht om de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de geselecteerde voorbeeldfuncties.

De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor een significant verminderd cognitief functioneren en dat de ingebrachte rapporten van appellante niet leidden tot een bijstelling van het advies aan de Svb. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/5573 ANW
Datum uitspraak: 13 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juni 2015, 15/379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren op 9 januari 1961. Op 2 mei 2013 is haar partner [naam partner] overleden. In verband hiermee heeft de Svb bij besluit van 1 oktober 2013 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan appellante toegekend. Daarbij was, na onderzoek door een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), in aanmerking genomen dat appellante een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 45% had wegens diabetes mellitus met gecompliceerd verloop, depressieklachten en rouw.
1.2.
In verband met een heronderzoek is appellante op verzoek van de Svb onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Die verzekeringsarts heeft in een rapport van 5 september 2014 vermeld dat de psychische belasting is afgenomen en dat de diabetes mellitus beter onder controle is. Appellante heeft beperkingen wegens de diabetes mellitus. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante heeft onder meer beperkingen in de rubrieken die betrekking hebben op dynamische handelingen en statische houdingen. Daarbij is appellante aangewezen geacht op werk zonder verhoogd persoonlijk risico en werk zonder frequent wisselende werktijden. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 8 september 2014 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 45% is. Het Uwv heeft de Svb bij brief van 10 september 2014 bericht dat de conclusie van het onderzoek is dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt is te achten.
1.3.
Bij besluit van 19 september 2014 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 december 2014 beëindigd, omdat zij niet langer 45% of meer arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit is zij onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van
5 december 2014 vermeld dat de in de FML vastgestelde belastbaarheid in lijn ligt met de onderzoeksbevindingen en dat uit het dagverhaal van appellante blijkt dat er ruime mogelijkheden zijn. Zij voldoet niet aan de criteria om haar in arbeidsduur beperkt te achten.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft in een rapport van 5 december 2014 vermeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige.
1.5.
Bij besluit van 11 december 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb vastgesteld dat het advies van het Uwv wordt gedragen door het verrichte verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek en het bezwaar van appellante tegen het besluit van
19 september 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat er bij de medische beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met de blijvende hersenschade die voortkomt uit de omstandigheid dat zij jarenlang ernstige diabetes heeft. Zij heeft gesteld hierdoor problemen te hebben op het gebied van onder andere concentratie en inprenting. In de ingebrachte informatie van haar behandelend internist-endocrinoloog van het Amphia Ziekenhuis in Breda van 6 januari 2015 wordt vermeld dat in (circa) 2002 multipele witte stofafwijkingen zijn geconstateerd.
2.2.
De Svb heeft in reactie hierop een ongedateerd rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv ingebracht waarin is vermeld dat witte stofafwijkingen niet zeldzaam zijn, te verwachten zijn bij patiënten met diabetes van de leeftijd van appellante en dat deze niet altijd aanleiding geven tot symptomen. Uit het dagverhaal van appellante en het psychisch onderzoek door de verzekeringsarts op 5 september 2014 blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen verminderd cognitief functioneren.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij afdoende toegelicht dat er geen aanwijzingen zijn voor een significant verminderd cognitief vermogen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, evenals in beroep bij de rechtbank, aangevoerd dat er te weinig beperkingen zijn aangenomen in de FML. Met name stelt zij onder verwijzing naar de door haar ingebrachte informatie van haar behandelend internist en de huisarts, dat zij meer dan wel verdergaande beperkingen heeft op het gebied van cognitief functioneren. Daarbij strookt het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat witte stofafwijkingen niet altijd aanleiding geven tot symptomen, volgens haar niet met de ingebrachte medische informatie. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar een rapport van klinisch psycholoog drs. A.P.M. van Waterschoot van augustus 2016, dat is opgesteld naar aanleiding van een psychologisch onderzoek dat in juni 2016 heeft plaatsgevonden.
3.2.
De Svb heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op het rapport van het psychologisch onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv in een rapport van 3 maart 2017 naar voren gebracht dat de conclusie van het psychologisch onderzoek luidt dat appellante enige problemen lijkt te ervaren op het gebied van aandacht en concentratie, plannen en het korte termijn geheugen voor visualisatie. Voorts is gezien dat appellante haar aandacht goed kan richten en zich voor korte tijd goed kan concentreren. Daarbij heeft deze arts erop gewezen dat de datum van het psychologisch onderzoek van bijna twee jaar na de periode in geding dateert en herhaald dat uit het dagverhaal van appellante ten tijde van het onderzoek blijkt dat er geen significant verminderd cognitief functioneren is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Svb de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering met ingang van 1 december 2014 mocht beëindigen op de grond dat appellante niet langer voor 45% of meer arbeidsongeschikt is te beschouwen.
4.2.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702), heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten, en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.4.
Er is geen aanleiding het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsartsen van het Uwv bij het opstellen van de FML voldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen van appellante en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft waarom de in beroep door appellante overgelegde stukken geen aanleiding hebben gegeven om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen wegens de aanwezige witte stofafwijkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in het rapport van 3 maart 2017 overtuigend beargumenteerd dat de uitkomst van het onderzoek van de klinisch psycholoog Van Waterschoot niet kan leiden tot een bijstelling van het advies aan de Svb. Er is geen aanknopingspunt om daarvan af te wijken, nu uit het rapport van het psychologisch onderzoek niet blijkt van significant verminderd cognitief functioneren. Ook het eindrapport ten aanzien van de re-integratie van appellante bij de sociale werkvoorziening van 10 augustus 2017 kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit rapport heeft geen betrekking op de datum in geding. Verder is volstrekt niet onaannemelijk dat de
re-integratie van appellante in arbeid wordt belemmerd door haar zware mantelzorgtaak. Hiermee kan echter in het kader van de vaststelling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid geen rekening worden gehouden. Ten slotte kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat de gezondheidstoestand van appellante ten tijde in geding door de diabetes mellitus anders was dan waar de artsen van het Uwv van zijn uitgegaan.
4.5.
Wat betreft de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft appellante in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Svb door middel van de ingebrachte rapporten toereikend heeft gemotiveerd waarom appellante ondanks haar medische beperkingen in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties.
4.6.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2017.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot

AB