In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante, geboren op 9 januari 1961, ontving een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar partner op 2 mei 2013. De Svb beëindigde de uitkering per 1 december 2014, omdat appellante niet langer voor 45% of meer arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was gebaseerd op een heronderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv, die concludeerde dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was, ondanks haar medische beperkingen door diabetes mellitus en psychische klachten.
Appellante heeft in beroep en hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar medische situatie, waaronder blijvende hersenschade door diabetes. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, oordelend dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellante en dat er geen aanleiding was om de conclusie van de Svb te betwisten. De Raad concludeerde dat de Svb toereikend had gemotiveerd waarom appellante in staat werd geacht om de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de geselecteerde voorbeeldfuncties.
De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor een significant verminderd cognitief functioneren en dat de ingebrachte rapporten van appellante niet leidden tot een bijstelling van het advies aan de Svb. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.