Uitspraak
PROCESVERLOOP
Zeeland-West-Brabant van 15 augustus 2016 (16/2128), bekend onder registernummer 16/6052 WIA. Op 20 augustus 2017 heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had geweigerd verzoeker na 10 oktober 2011 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Verzoeker stelde dat hij in 2011 voor 100% in staat was geacht om zijn werk te hervatten, maar dat hij in werkelijkheid slechts voor 85-90% in staat was om te werken. Een onafhankelijk keuringsarts had in augustus 2014 vastgesteld dat hij niet kon werken, wat tot op heden geldt.
Verzoeker diende op 20 augustus 2017 een verzoek om een voorlopige voorziening in, omdat hij niet wilde meewerken aan een onderzoek door een onafhankelijke verzekeringsarts. De voorzieningenrechter heeft op 28 september 2017 de zaak behandeld, waarbij verzoeker aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. M.W.L. Clemens. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, op basis van de artikelen 8:104 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist.
Echter, de voorzieningenrechter concludeerde dat niet is gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat hij de uitspraak in de hoofdzaak niet kan afwachten. De Raad heeft op 5 oktober 2017 aan partijen bericht dat het onderzoek in de hoofdzaak is gesloten en dat op 25 oktober 2017 uitspraak zal worden gedaan. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.