4.2.Over het verzoek van appellant van 29 mei 2015 om kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2006 oordeelt de Raad als volgt. Dit verzoek moet enerzijds worden opgevat als een herhaalde aanvraag om kinderbijslag over kwartalen ten aanzien waarvan de Svb eerder (te weten bij de besluiten van 28 september 2006 en 13 februari 2012) heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op kinderbijslag. Anderzijds heeft dit verzoek te gelden als een aanvraag om kinderbijslag over kwartalen waarover een dergelijk besluit niet voorligt.
4.3.1.Voor zover het verzoek moet worden opgevat als een nieuwe aanvraag om kinderbijslag, wordt als volgt geoordeeld.
4.3.2.Niet in geschil is dat er geen sprake is van een bijzonder geval waarin het recht op kinderbijslag eerder kan ingaan dan een jaar vóór de aanvraag. De Svb heeft de beoordeling van de nieuwe aanvraag dus terecht beperkt tot het tweede kwartaal van 2014 tot en met het derde kwartaal van 2015 (het kwartaal waarin het primaire besluit is genomen).
4.3.3.Appellant verbleef op en na 1 april 2014 (de peildatum van het tweede kwartaal van 2014) met een WAO-uitkering in Marokko. Ingevolge artikel 26, eerste lid onder a, van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) was
tot 1 januari 2000verzekerd voor de AKW de persoon die buiten Nederland
was gaan wonenen op de dag van zijn vertrek recht had op een WAO-uitkering (…). Artikel 26 van
KB 746 is met ingang van 1 januari 2000 vervallen. In artikel 27 van KB 746 was bepaald dat degene die tot aan 1 januari 2000 verzekerd was op grond van artikel 26, en die uitsluitend door het vervallen van dat artikel vanaf die dag geen recht meer had op kinderbijslag,
AKW-verzekerd bleef, zolang het jongste kind waarvoor hij vóór die dag recht had op kinderbijslag, de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt. Vanaf 1 januari 2006 is artikel 7c van de AKW in werking getreden. Op grond van deze bepaling behoudt degene die op grond van artikel 27 van KB 746 recht had op kinderbijslag, dit recht zolang het jongste kind waarvoor hij al recht had op kinderbijslag, nog geen 18 jaar oud was.
4.3.4.Appellant is in 2001 vertrokken naar Marokko. Omdat artikel 26 van KB 746 toen al vervallen was, was hij vanaf de dag van zijn vertrek naar Marokko recht niet voor de AKW verzekerd wegens het ontvangen van een WAO-uitkering. Bovendien had hij toen nog geen kinderen. Om die redenen is het overgangsrecht zoals beschreven onder 4.4 nooit op hem van toepassing geweest. Dat hij tussen 2004 en 2006 ten onrechte enige tijd kinderbijslag heeft ontvangen, doet hieraan niet af.
4.3.5.Voor zover appellant heeft beoogd een beroep te doen op de uitspraak van de Raad van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4181 en artikel 5 van het NMV wordt overwogen dat deze uitspraak betrekking heeft op korting op kinderbijslag wegens het woonlandbeginsel bij betrokkenen die verzekerd zijn voor de AKW. Nu appellant niet verzekerd is voor de AKW kan dit beroep niet slagen. 4.3.6.Geconcludeerd wordt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant van het tweede kwartaal van 2014 tot en met het derde kwartaal van 2015 geen recht heeft op kinderbijslag.
4.4.1.In zoverre het verzoek van appellant van 29 mei 2015 moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van eerdere besluiten, wordt als volgt geoordeeld.
4.4.2.Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven, dat de Svb het verzoek van appellant van 29 mei 2015 ten onrechte niet mede heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van het afwijzende besluit van 13 februari 2012. Daarnaast had de Svb dit verzoek moeten opvatten als een verzoek om terug te komen van het beëindigingsbesluit van
28 september 2006.
4.4.3.Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een eerder besluit, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. 4.4.4.Het bestuursorgaan kan er echter ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen.
4.4.5.Gelet op het gestelde in 4.4.3 stond het de rechtbank, in ieder geval bij de huidige stand van de rechtspraak, niet vrij om, zelf in de zaak voorziende, onder de enkele overweging dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, te beslissen dat zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 13 februari 2012 moet worden afgewezen. Bovendien heeft de rechtbank niet in haar oordeel betrokken dat appellant ook heeft verzocht om terug te komen van het besluit van 28 september 2006. Om deze redenen moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Bezien moet worden, of er niettemin ruimte bestaat voor een finale beslechting van het geschil.
4.4.6.De Svb voert het beleid dat, ook als geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, toch wordt teruggekomen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, als dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. Ter zitting heeft de Svb verklaard dat hij de besluiten van 13 februari 2012 en 28 september 2006 niet onmiskenbaar onjuist acht, zodat er geen reden is om hiervan terug te komen. Een volledige heroverweging zou volgens de Svb niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op wat in 4.3.2 tot en met 4.3.5 is overwogen, moet de Svb in dit standpunt worden gevolgd.
4.4.7.Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij niet is besloten op het verzoek van appellant om terug te komen van het afwijzende besluit van 13 februari 2012 en van het beëindigingsbesluit van 28 september 2006. Nu elke rechtens denkbare benadering van dit verzoek slechts tot afwijzing hiervan kan leiden, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door dit verzoek van appellant af te wijzen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.