ECLI:NL:CRVB:2017:3524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
16/1696 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische situatie van appellante door verzekeringsartsen van Uwv in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft appellante die zich op 15 april 2011 ziek meldde en na een operatie aan haar linkerschouder ziekengeld ontving. Na een periode van 104 weken werd vastgesteld dat zij per 12 april 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante meldde zich opnieuw ziek op 16 december 2014 met toegenomen klachten, waaronder fibromyalgie. Het Uwv besloot op 17 februari 2015 dat appellante geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet per 16 december 2014. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep niet-ontvankelijk en wees het beroep tegen een gewijzigde beslissing ongegrond.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar situatie was verslechterd en dat de verzekeringsartsen van het Uwv haar medische situatie onjuist hadden ingeschat. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor onzorgvuldigheid in de beoordeling door de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat de eerder vastgestelde functies voor appellante, ondanks haar klachten, nog steeds geschikt waren. De Raad wees het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen af, omdat er geen noodzakelijke twijfel bestond over de onderbouwing van het bestreden besluit. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

16/1696 ZW
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 februari 2016, 15/7196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was via een uitzendbureau werkzaam als medewerkster callcenter voor 32 uur per week toen zij zich op 15 april 2011 ziek meldde. Op 23 juni 2011 is appellante aan haar linkerschouder geopereerd. Na afloop van haar dienstverband op 31 juli 2011 heeft appellante ziekengeld ontvangen. Na de voorgeschreven wachttijd van 104 weken heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 12 april 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van verkoper groothandel, keukenverkoper en chauffeur personen, directiechauffeur te vervullen. Appellante heeft zich op 16 december 2014 ziek gemeld met toegenomen pijnklachten aan de rug, nek en schouders, waarbij zij heeft vermeld dat bij haar inmiddels de diagnose fibromyalgie is gesteld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 17 februari 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft haar per datum ziekmelding geschikt geacht voor de functies genoemd in 1.1. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2015 vastgesteld dat appellante per
16 december 2014 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2015 ten grondslag.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Hangende deze beroepsprocedure heeft het Uwv op 10 november 2015 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, in die zin dat de ZW-uitkering van appellante per 18 februari 2015 wordt beëindigd. De rechtbank heeft het beroep van appellante mede gericht geacht tegen het besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit 2). Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarbij bepalingen gegeven over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar situatie is verslechterd en dat haar pijnklachten zijn verergerd ten opzichte van de eerdere
WIA-beoordeling in 2013. Appellante kan zich niet verenigen met de beëindiging van haar
ZW-uitkering per 18 februari 2015. In hoger beroep benadrukt appellante dat ze last heeft van pijnklachten in de armen en ellebogen, dat er is sprake van tintelingen en gevoelloosheid in de linkerarm en hand, dat ze slaapproblemen heeft en dat ze ’s nachts wakker wordt van de pijnklachten, waardoor ze last heeft van vermoeidheidsklachten en stemmingsproblematiek. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante opnieuw verwezen naar de in beroep overgelegde informatie van de huisarts en nadere medische stukken overgelegd. Appellante heeft benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de eerder geduide functies, ondanks haar forse beperkingen, toch geschikt zijn. Appellante heeft verder te kennen gegeven dat per 1 december 2015 een herbeoordeling in het kader van de Wet WIA heeft plaatsgevonden en dat door een verzekeringsarts is vastgesteld dat er sprake is van toegenomen beperkingen die leiden tot een verminderde fysieke belastbaarheid. Uit het in hoger beroep overgelegde rapport van de verzekeringsarts van
11 februari 2016 blijkt volgens appellante dat sprake is van toegenomen beperkingen per
18 februari 2015 en dat zij de eerder geduide functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante uitvoerig besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad verenigt zich met het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven over de vaststelling van de medische situatie van appellante door de verzekeringsartsen van het Uwv over de datum in geding, te weten 18 februari 2015.
4.3.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is geweest of de medische situatie van appellante onjuist door hen is ingeschat. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de lichamelijke klachten van appellante. Beide artsen hebben appellante op het spreekuur gezien en onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte daarbij over informatie van de reumatoloog, internist en de huisarts. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 december 2015 gereageerd op de door appellante in beroep ingediende medische stukken. De in hoger beroep door appellante overgelegde verwijsbrief voor oefentherapie van 4 mei 2015 en het eindverslag fysiotherapie van 19 november 2015 geven geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de betrokken verzekeringsartsen.
4.4.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de pijnklachten en beperkingen een belemmering voor appellante vormen om de maatgevende arbeid te verrichten, zijnde (één van) de functies die in het kader van de Wet WIA voor appellante destijds zijn geselecteerd. Daarbij wordt van belang geacht dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
28 februari 2013, die in het kader van de WIA-beoordeling is opgesteld en die het uitgangspunt is voor de maatgevende functies, reeds aanzienlijke beperkingen zijn opgenomen voor wat betreft de rug-, nek-, schouder-, arm- en handklachten en een verminderde psychische belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 december 2015 na kennisneming van de door appellante in beroep ingezonden gegevens van haar behandelend artsen en huisarts afdoende gemotiveerd gesteld dat bij de WIA-beoordeling reeds rekening is gehouden met een algehele afname van de belastbaarheid van het bewegingsapparaat en dat dit heeft geleid tot het duiden van fysiek weinig belastende functies en dat uit die gegevens geen ongeschiktheid voor die functies kan worden afgeleid.
4.5.
Ook wat appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd is geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. Anders dan appellante stelt, kan uit de omstandigheid dat bij een herbeoordeling in het kader van de Wet WIA een verzekeringsarts in februari 2016 heeft vastgesteld dat per 1 december 2015 sprake is van toegenomen beperkingen, niet zonder meer volgen dat appellante ook per datum in geding meer beperkt zou moeten worden geacht. Het rapport van de verzekeringsarts van 11 februari 2016 geeft ook geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de bevindingen ook betrekking hebben op 18 februari 2015. Overigens is ter zitting vermeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich niet met de verzekeringsarts heeft kunnen verenigen en dat de FML van 28 februari 2013 per
1 december 2015 ongewijzigd is gehandhaafd.
4.6.
Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen. De onderbouwing van het bestreden besluit door de verzekeringsartsen is, gezien al het voorgaande, overtuigend. De noodzakelijke twijfel om tot het benoemen van een deskundige over te gaan ontbreekt.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van
J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB