ECLI:NL:CRVB:2017:3522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
15/8586 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich ziek had gemeld als lasser/bankwerker, had in eerste instantie geen recht op een WIA-uitkering vastgesteld door het Uwv, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% lag. Na een herbeoordeling werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,25%, wat leidde tot een loongerelateerde WGA-uitkering. De appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat, en dat hij recht had op een hogere uitkering vanwege hevige pijnklachten door hernia's.

De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen juist waren. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de verklaringen van zijn behandelend artsen onvoldoende waren meegewogen en dat er geen rekening was gehouden met zijn psychische klachten. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek volledig en zorgvuldig was en dat de beperkingen logisch voortvloeiden uit de beschikbare medische informatie. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit en dat de geselecteerde functies passend waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/8586 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 november 2015, 15/2330 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Usanmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verklaring van revalidatiearts drs. M.P. Rulkens van 17 juni 2015 ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 21 augustus 2017 heeft appellant een rapport van een verzekeringsarts, opgesteld na een melding van verslechtering van de gezondheid van appellant per 20 oktober 2016, en een besluit van 3 juli 2017 waarbij appellant met ingang van 20 oktober 2016 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht, aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Usanmaz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich met ingang van 24 augustus 2010 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als lasser/bankwerker. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 21 augustus 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Met ingang van 17 oktober 2012 heeft appellant zich, vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld in verband met klachten van het bewegingsapparaat. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA heeft de verzekeringsarts na een medisch onderzoek vastgesteld dat appellant per 17 oktober 2012 toegenomen beperkingen heeft ten opzichte van de beoordeling per
21 augustus 2012. De beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML van 23 september 2014). Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige passende functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,25%. Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 17 oktober 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.3.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat; hij stelt dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage op ten minste 80% moet worden vastgesteld in verband met de hevige pijnklachten die worden veroorzaakt door veelvuldige hernia’s. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na een medisch onderzoek de beoordeling door de verzekeringsarts bevestigd. Omdat in de FML een toelichtende beperking was opgenomen bij het aspect ‘schroefbewegingen met hand en arm’, is de FML op 25 februari 2015 aangepast en is op dit aspect alsnog een beperking opgenomen. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid voor de geselecteerde functies toegelicht en de beoordeling door de primaire arbeidsdeskundige onderschreven. Bij besluit van 15 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de einddatum van de loongerelateerde uitkering is gewijzigd van 23 februari 2015 naar 30 december 2015. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft 40,25%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door het Uwv bij appellant vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de door appellant overgelegde informatie van de behandelend sector rekening gehouden en alle naar voren gebrachte klachten zijn op deugdelijke en kenbare wijze betrokken in de medische beoordeling. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd te kennen heeft gegeven dat met het gebruik van medicatie door appellant voldoende rekening is gehouden en dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verklaringen van de behandelend artsen niet voldoende zijn meegewogen in de beoordeling. Appellant heeft er op gewezen dat in de brieven van de behandelend anesthesioloog dr. J.W. Kallewaard van 10 juni 2011 en van
29 december 2014 is vermeld dat appellant hevige pijnklachten heeft. Appellant wijst er verder op dat de revalidatiearts M.P. Rulkens in de brief van 17 juni 2015 heeft verklaard dat diverse behandelingen geen effect hebben gehad en dat de revalidatiegeneeskunde hem niets meer te bieden heeft. Functies waarin een voertuig moet worden bestuurd acht appellant niet passend omdat door het gebruik van medicatie zijn rijvaardigheid wordt beïnvloed. Als gevolg van het medicijngebruik heeft appellant veel last van duizeligheid en is zijn reactievermogen verminderd. Verder is appellant van mening dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn psychische klachten. Appellant stelt dat er sprake is van blijvende invaliditeit en dat hij volledig dient te worden afgekeurd. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant gewezen op de beoordeling per 20 oktober 2016; de klachten op grond waarvan hij per deze datum volledig arbeidsongeschikt is geacht waren in oktober 2012 ook aanwezig, aldus appellant.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts de dossiergegevens heeft bestudeerd en tijdens het spreekuur bij appellant een lichamelijk onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellant onderzocht en kennisgenomen van de in bezwaar ontvangen informatie van de behandelend sector. Bij hun beoordeling hebben de verzekeringsartsen de door appellant aangevoerde lichamelijke en psychische klachten kenbaar meegewogen.
4.2.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat er geen reden is om de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen onjuist te achten of te concluderen dat de beperkingen niet goed zijn weergegeven in de FML van 25 februari 2015. De beperkingen die zijn vastgelegd in deze FML volgen logisch en consistent uit de in dit geding beschikbare medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
25 februari 2015 toereikend gemotiveerd dat appellant op 17 oktober 2012 niet voldeed aan de criteria van de Standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden.
4.3.
De door appellant in hoger beroep ingediende verklaring van de revalidatiearts bevat geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit, omdat deze verklaring ziet op de situatie van appellant medio 2015 en niet op de situatie op de in geding zijnde datum, 17 oktober 2012. Met betrekking tot de stelling van appellant dat er onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van zijn medicijngebruik, wijst de Raad op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin appellants medicatiegebruik rond de datum in geding is betrokken. Het standpunt dat er geen aanleiding is voor meer beperkingen op dit punt omdat bij gebruik van tramadol autorijden alleen de eerste twee weken wordt afgeraden en appellant dit medicijn in oktober 2012 al (veel) langer dan twee weken gebruikte, wordt onderschreven. Dat nadien de dosering is verhoogd kan geen rol spelen bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid per 17 oktober 2012. Ook het feit dat appellant met ingang van 20 oktober 2016 op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is geacht biedt, nu er tussen deze beoordelingen een periode van vier jaar zit, geen aanleiding voor twijfel aan de medische grondslag van het thans voorliggende besluit.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies onderschreven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. van Rooijen

AB