ECLI:NL:CRVB:2017:3503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
17-6191 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bijzondere bijstand voor woninginrichting

In deze zaak heeft verzoeker, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, een verzoek om voorlopige voorziening ingediend na afwijzing van zijn aanvragen voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste huur en woninginrichting door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan op dit verzoek. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij op de grond slaapt omdat hij geen geld heeft voor woninginrichting, waaronder een bed, en dat dit desastreuze gevolgen voor hem heeft. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het enkele feit dat verzoeker geen bed kan betalen, op zichzelf niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een actueel spoedeisend belang. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker zijn stelling over de desastreuze gevolgen niet heeft onderbouwd en dat er geen zwaarwegend belang is dat een voorlopige voorziening rechtvaardigt. Daarom is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens is er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/6191 PW-VV
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2017, 17/1630 (aangevallen uitspraak).
Tevens heeft mr. Stout namens verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontvangt met ingang van 5 augustus 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Sinds 1 november 2016 huurt verzoeker - voor een periode van twaalf maanden - een kamer op het [adres] te [plaatsnaam] . In de door verzoeker overgelegde huurovereenkomst is vermeld dat het een gemeubileerde zelfstandige woonruimte betreft. Op 31 oktober 2016 heeft verzoeker een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur en een waarborgsom ingediend en op 31 oktober 2016 een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting.
1.3.
Bij besluit van 4 november 2016 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van eerste huur en waarborgsom afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van
4 november 2016 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting eveneens afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 1 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 4 november 2016 ongegrond verklaard op de grond dat de kosten van huur, waarborgsom en woninginrichting behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het ter beschikking staande inkomen moeten worden voldaan, hetzij door reservering vooraf, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het verlenen van bijstand. Evenmin is gebleken van dringende redenen die tot toekenning van de verzochte bijstand nopen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting betreft, en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die er toe leiden dat de kosten niet uit het ter beschikking staande inkomen kunnen worden voldaan. Het verzoek strekt ertoe dat aan verzoeker alsnog bijzondere bijstand wordt toegekend.
4. De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Allereerst ligt daarom de vraag voor of een spoedeisend belang een voorlopige voorziening vereist.
4.3.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van het door hem gestelde spoedeisende belang gewezen op het feit dat hij nog steeds op de grond slaapt omdat hij geen geld heeft voor woninginrichting, waaronder een bed. Voorts heeft hij gesteld dat de situatie voor hem met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid desastreuze gevolgen zal hebben als het verzoek om een voorlopige voorziening niet zal worden toegewezen.
4.4.
Het enkele feit dat verzoeker, zoals hij heeft gesteld, op de grond slaapt omdat hij geen bed kan betalen brengt, wat hier ook van zij, op zichzelf niet mee dat een actueel spoedeisend belang noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. De enkele stelling dat de situatie van verzoeker met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid desastreuze gevolgen zal hebben is op zichzelf evenmin toereikend om zodanig spoedeisend belang aan te nemen. Verzoeker heeft die stelling bovendien niet toegelicht en niet onderbouwd. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van zijn hoger beroep niet door hem zou kunnen worden afgewacht.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarden, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is. Het verzoek wordt daarom met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

HD