ECLI:NL:CRVB:2017:3474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
16/3006 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stellen aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende gegevens

In deze zaak heeft appellant op 17 maart 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Hij heeft verklaard geen inkomen te hebben en bij familie te eten. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag echter buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet voldoende bewijsstukken heeft overgelegd om aan te tonen waar hij van heeft geleefd sinds zijn terugkeer naar Nederland op 16 maart 2013. Appellant heeft eerder ook al twee aanvragen gedaan, die eveneens buiten behandeling zijn gesteld. Het college heeft appellant meerdere keren verzocht om aanvullende gegevens, maar deze zijn niet tijdig of niet volledig ingeleverd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het college terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, omdat appellant niet aan de informatieverplichting heeft voldaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd was om de aanvraag niet te behandelen. De terugvordering van het voorschot wordt niet verder besproken, omdat appellant hiertegen geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd. De uitspraak is gedaan op 10 oktober 2017.

Uitspraak

16.3006 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 mei 2016, 15/4603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. Namens appellant is verschenen mr. Stout. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Rolle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 17 maart 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd. Hij staat sinds 20 augustus 2014 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres van zijn moeder, [adres] te [woonplaats] . Appellant heeft bij zijn aanvraag vermeld dat hij geen inkomen heeft en dat hij eet bij familie. Bij brief van 6 maart 2015 heeft appellant onder meer verklaard dat hij door relatieproblemen in 2011 is vertrokken naar [naam caribisch eiland] en dat hij op 16 maart 2013 weer is teruggekeerd naar Nederland. Appellant heeft vóór zijn aanvraag van 17 maart 2015 tweemaal eerder, op 20 oktober 2014 en op 24 februari 2015, bijstand aangevraagd. Het college heeft de eerdere aanvragen met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.2.
Bij brief van 23 maart 2015 heeft het college appellant gevraagd een aantal gegevens in te leveren. In de brief staat dat het onduidelijk is waarvan appellant heeft geleefd sinds hij terug is in Nederland. Appellant dient een verklaring af te leggen waarvan hij heeft geleefd sinds
17 maart 2013 tot en met de datum van de brief en verifieerbare bewijsstukken in te leveren.
1.3.
Appellant heeft op 27 maart 2015 gereageerd met een brief waarin hij verklaart dat hij zonder geld heeft geleefd, dat hij geen adres had en hij pas op 20 augustus 2014 de mogelijkheid kreeg om zich te laten inschrijven bij zijn moeder en dat hij bij haar ook kon eten. Daarbij heeft appellant een stuk ingeleverd waaruit blijkt van een afspraak over hervestiging op 20 augustus 2014 bij de Stadswinkel [locatie 1] te [woonplaats] .
1.4.
Bij brief van 31 maart 2015 heeft het college appellant meegedeeld dat de in 1.3 vermelde verklaring van 27 maart 2015 niet voldoende is. Er staat niet van welk geld appellant in zijn dagelijks onderhoud voorzag. Er zijn ook geen bewijsstukken ingeleverd. Appellant dient schriftelijk te verklaren waar hij sinds 17 maart 2013 van geleefd heeft en hij dient bewijsstukken te overleggen die deze verklaring ondersteunen. De gegevens dient hij voor
7 april 2015 op te sturen. Daarbij is vermeld dat indien niet op tijd wordt gereageerd of niet alle gevraagde gegevens worden ingeleverd, de aanvraag niet kan worden beoordeeld en niet in behandeling wordt genomen. Voorts is vermeld dat, als appellant nog vragen heeft, hij telefonisch contact op kan nemen met een medewerker van de afdeling Intake Inkomen [locatie 2] of kan mailen naar een genoemd e-mailadres.
1.5.
Appellant heeft op 7 april 2015 gereageerd met een brief waarin hij verklaart dat hij helemaal geen inkomsten heeft en alleen steun krijgt van familie. Voorts heeft appellant een bankafschrift van 10 maart 2015 ingeleverd met daarop vermeld een saldo van
€ 1,84, drie betaalautomaat transacties van € 1,18, € 5,- en € 1,- en een bijschrijving van € 10-.
1.6.
Bij besluiten van 21 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet met bewijsstukken en/of verklaringen van derden heeft aangetoond waar hij sinds 17 maart 2013 van geleefd heeft en het verstrekte voorschot van € 821,51 van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Vaststaat verder dat appellant niet alle gevraagde stukken binnen de gegeven hersteltermijn heeft overgelegd. De rechtbank heeft in dit kader terecht geoordeeld dat de door appellant overgelegde verklaringen, die er op neerkomen dat hij van eten en drinken werd voorzien door zijn moeder en dat hij financiële steun kreeg van familie, niet door appellant zijn onderbouwd met verifieerbare gegevens of bewijsstukken en dat het in 1.5 vermelde bankafschrift van 10 maart 2015 daartoe onvoldoende is.
4.3.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het niet op de weg van het college lag om meer precies dan het heeft gedaan, zoals weergegeven in 1.4, duidelijk te maken welke stukken appellant nog vóór het verstrijken van de hersteltermijn diende in te leveren. Daarbij komt dat appellant telefonisch of per e-mail tijdig contact had kunnen opnemen met het college indien het voor hem niet duidelijk was wat het college van hem verwachtte aan over te leggen stukken.
4.4.
Gelet op 4.1 tot en met 4.3 was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd om de aanvraag om bijstand van 17 maart 2015 buiten behandeling te stellen. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De in de bezwaarfase ingeleverde verklaring van 17 mei 2015 van de moeder van appellant doet, wat daarvan ook zij, gezien het in 4.1 genoemde toetsingskader, hier niet aan af.
4.5.
Tegen de terugvordering van het verstrekte voorschot heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

HD