ECLI:NL:CRVB:2017:3450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
16/3853 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant op 23 april 2015 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet. Hij heeft daarbij het adres van zijn broer opgegeven, maar heeft aangegeven dat hij vaak elders slaapt. De klantmanager heeft op 25 juni 2015 een huisbezoek willen afleggen, maar appellant was niet thuis. Vervolgens heeft de klantmanager appellant verzocht om contact op te nemen voor een afspraak, met de waarschuwing dat zijn aanvraag zou worden afgewezen als hij niet reageerde. Op 30 juni 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen en op 9 juli 2015 het voorschot teruggevorderd. Het college heeft de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, omdat hij niet had gereageerd op de brief van 25 juni 2015, die tijdig was bezorgd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt. Appellant was verplicht om volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verstrekken. De Raad oordeelt dat appellant niet tijdig heeft gereageerd op de brief van het college, waardoor het college niet in staat was om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het college terecht de aanvraag heeft afgewezen en het voorschot heeft teruggevorderd. Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, en het hoger beroep wordt afgewezen.

Uitspraak

16.3853 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 juni 2016, 15/7128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017. Namens appellant is verschenen mr. Stout. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 april 2015 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Daarbij heeft appellant het adres van zijn broer, [adres a] te [woonplaats], als woonadres opgegeven (opgegeven adres) op welk adres hij sinds 8 juli 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: basisregistratie personen) stond ingeschreven. Appellant heeft op zijn aanvraagformulier vermeld dat hij vaak ruzie heeft met zijn broer en vaak genoodzaakt is ergens anders een slaapplek te zoeken. Voorts heeft appellant desgevraagd op 24 april 2015 aan zijn klantmanager meegedeeld dat hij dan vaak bij zijn moeder is en dat zijn bankafschriften naar het adres van zijn moeder gaan, zodat zijn post goed terechtkomt. Gelet hierop heeft de klantmanager met een collega op 25 juni 2015 een huisbezoek willen afleggen om de woonsituatie te beoordelen. Omdat appellant niet thuis was heeft de klantmanager appellant in een brief van 25 juni 2015 verzocht om uiterlijk 29 juni 2015 tussen 9.00 uur en 17.00 uur contact op te nemen om een afspraak te maken voor een huisbezoek ter beoordeling van zijn woonsituatie. In de brief staat ook vermeld dat wanneer appellant geen contact opneemt, zijn aanvraag om bijstand zal worden afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 30 juni 2015 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen en bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college het aan appellant verstrekte voorschot van € 1.173,58 van hem teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de in 1.2 vermelde besluiten ongegrond verklaard. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gereageerd op de in 1.1 vermelde brief van 25 juni 2015, die persoonlijk door de klantmanager in de brievenbus van het opgegeven adres is achtergelaten. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kon geen beoordeling van de woonsituatie plaatsvinden en kon het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de in 1.1 vermelde brief op 25 juni 2015 bij appellant is bezorgd. De rechtbank acht hiervoor van belang dat blijkens de gedingstukken foto’s zijn gemaakt van de brief en van de deponering van een enveloppe met het adres van appellant in de brievenbus met nummer 85. Daarbij komt dat uit de in beroep overgelegde notities van de klantmanager blijkt dat appellant op 2 juli 2015 naar aanleiding van de brief heeft gebeld met de klantmanager en toen heeft verklaard dat hij niet altijd de beschikking heeft over zijn post. Door niet tijdig te reageren op de brief heeft appellant niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsplicht waardoor het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Omdat geen recht op bijstand bestond was het college tevens bevoegd om het verstrekte voorschot terug te vorderen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 23 april 2015 tot en met 30 juni 2015.
4.2.
Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Appellant is onder meer verplicht de juiste en volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien appellant niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Het in hoger beroep herhaalde standpunt dat appellant de brief van 25 juni 2015 niet heeft ontvangen, slaagt niet. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank, en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.4.
Vaststaat dat appellant niet tijdig heeft gereageerd op de brief van 25 juni 2015. Hierdoor heeft appellant niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting en heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode. Als gevolg hiervan heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen.
4.5.
De eventuele omstandigheid dat appellant niet tijdig kennis heeft genomen van de inhoud van de ontvangen brief dient voor zijn risico te blijven. Het lag, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet op de weg van het college om alvorens tot afwijzing van de aanvraag over te gaan nogmaals op huisbezoek te gaan of een hersteltermijn te bieden. Niet valt dan ook in te zien dat, zoals appellant stelt, het college in enigerlei opzicht een prematuur en onzorgvuldig besluit heeft genomen.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

HD