In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het verzoek om herziening van een eerder besluit van het Zorgkantoor werd afgewezen. Appellant had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor het jaar 2014, maar het Zorgkantoor had een bedrag van € 4.300,11 teruggevorderd. Appellant stelde dat hij een factuur van zorg die in november 2014 was verleend, over het hoofd had gezien en vroeg om herziening van het besluit van 30 maart 2015, waarin het pgb was vastgesteld op € 38.144,67.
Het Zorgkantoor wees het verzoek om herziening af, omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangetoond, zoals vereist volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging. Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de factuur van november 2014 niet als nieuw feit kon worden aangemerkt.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Zorgkantoor terecht had gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De factuur had al vóór het besluit van 30 maart 2015 overgelegd kunnen worden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek van appellant om herziening terecht was afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.