ECLI:NL:CRVB:2017:3442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
16/3313 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aflossingscapaciteit van appellant door het Uwv in het kader van terugvordering onverschuldigde betalingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aflossingscapaciteit van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn aflossingscapaciteit, die door het Uwv was vastgesteld op € 1.264,80 per maand. Het Uwv had rekening gehouden met een beslagvrije voet van 95% en had deze verhoogd met de premie voor een ziektekostenverzekering en woonlasten. Appellant stelde dat hij niet in staat was om het door het Uwv berekende bedrag te betalen, en voerde aan dat hij bij zijn opgave aan het Uwv verschillende kosten, zoals voor voeding en kleding, niet had vermeld.

De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een ander besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht geen rekening had gehouden met andere schulden van appellant, omdat deze als concurrente schulden werden beschouwd en de schuld aan het Uwv een preferente schuld was. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de aflossingscapaciteit correct had vastgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de kosten die appellant niet had vermeld, tot de normale bestaanskosten behoren en niet in aanmerking komen voor de berekening van de aflossingscapaciteit. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

16/3313 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 april 2016, 15/2212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij de uitspraak van de Raad van 11 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV0538, zijn de besluiten van het Uwv, waarbij van appellant een bedrag van € 26.046,54 aan onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Werkloosheidswet en een bedrag van
€ 34.675,48 aan onverschuldigd betaalde uitkering op grond van de Ziektewet wordt teruggevorderd, in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de aflossingscapaciteit van appellant € 1.264,80 per maand bedraagt en dat appellant dit volledige bedrag aan aflossingscapaciteit per maand aan het Uwv dient te betalen ter aflossing van zijn schuld. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het Uwv besloten dat appellant, bij wijze van tijdelijke uitzondering, in de periode van november 2014 tot en met april 2015 een bedrag van € 912,58 per maand aan het Uwv dient te betalen ter aflossing van zijn schuld. Per 1 mei 2015 dient appellant weer € 1.264,80 per maand aan het Uwv af te lossen.
2.1.
Bij beslissing op bezwaar van 13 maart 2015 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2014 ongegrond verklaard.
2.2.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Hangende dit beroep heeft het Uwv op 22 mei 2015 (bestreden besluit 2) een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant mede gericht geacht tegen het besluit van
14 oktober 2014. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2014 is alsnog gegrond verklaard en het besluit van 8 oktober 2014 is herroepen, in die zin dat de aflossingscapaciteit voor de periode van 30 november 2014 tot en met 30 april 2015 wordt vastgesteld op € 912,58 per maand en vanaf 1 mei 2015 op € 1.264,80 per maand. Het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2014 is ongegrond verklaard. Met bestreden besluit 2 is niet volledig aan het bezwaar van appellant tegemoetgekomen, omdat de aflossingscapaciteit volgens appellant nog steeds te hoog is vastgesteld. Volgens appellant kan hij maximaal een bedrag van € 400,- per maand aan het Uwv betalen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van dat besluit. Daarbij is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De rechtbank heeft het standpunt van appellant, dat het Uwv bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de andere schulden die appellant nog moet aflossen, niet gevolgd. Het Uwv heeft deze schulden naar het oordeel van de rechtbank terecht buiten beschouwing gelaten, omdat het concurrente schulden zijn en de schuld van appellant aan het Uwv een preferente schuld betreft. Er is geen sprake van een onredelijke uitkomst in het specifieke geval van appellant, nu het Uwv een beslagvrije voet heeft gehanteerd van 95% in plaats van 90%.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het door het Uwv berekende maandelijkse aflossingsbedrag onmogelijk kan voldoen. Appellant heeft verwezen naar een actuele opgave van zijn vaste lasten. Appellant had bij zijn eerdere opgave van 13 december 2014 aan het Uwv meerdere kosten zoals kosten voor voeding, kleding, opticien en tandarts niet vermeld.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen besluit 2, waarbij de aflossingscapaciteit voor de periode van 30 november 2014 tot en met 30 april 2015 is vastgesteld op een bedrag van € 912,58 per maand en per 1 mei 2015 op een bedrag van € 1.264,80 per maand.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv deze aflossingscapaciteit juist heeft vastgesteld.
5.3.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Stcrt 2009, nr. 117, de Regeling) wordt onder aflossingscapaciteit verstaan: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
5.4.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Volstaan kan daarom worden te verwijzen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat het Uwv bij bestreden besluit 2 de aflossingscapaciteit van appellant heeft vastgesteld conform de Regeling en met toepassing van de artikelen 475c tot en met 475e van Rv. Het Uwv heeft bij de berekening van de aflossingscapaciteit ten gunste van appellant rekening gehouden met een beslagvrije voet van 95%. Ook heeft het Uwv de beslagvrije voet verhoogd met de premie voor een ziektekostenverzekering en met een bedrag aan woonlasten. Dat appellant bij zijn opgave aan het Uwv meerdere kosten, zoals kosten voor voeding, kleding, de opticien en de tandarts niet had vermeld, kan niet tot het oordeel leiden dat de aflossingscapaciteit onjuist is vastgesteld. Deze kosten behoren tot de normale bestaanskosten, waarmee bij de berekening van de aflossingscapaciteit geen rekening wordt gehouden, omdat ter voldoening hiervan de beslagvrije voet is vastgesteld.
5.5.
Gelet op wat is overwogen in 5.1 tot en met 5.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan

AB