ECLI:NL:CRVB:2017:3418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
15/1146 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over cognitieve beperkingen en arbeidsongeschiktheid in WIA-zaak

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de zaak van appellante besproken, die sinds 2010 een uitkering ontvangt op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Raad oordeelt dat de cognitieve beperkingen van appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2016 niet correct zijn weergegeven. De Raad draagt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op om de FML aan te passen in overeenstemming met de bevindingen van psychiater Witte, die heeft vastgesteld dat appellante aanzienlijke beperkingen heeft in de rubrieken 1 en 2 van de FML. De Raad stelt dat appellante aanvullend beperkt moet worden geacht op de beoordelingspunten 1.1, 1.2 en 1.3, en dat er zo nodig een arbeidskundig onderzoek moet plaatsvinden op basis van de aangepaste FML.

Het procesverloop laat zien dat appellante, bijgestaan door haar advocaat, hoger beroep heeft ingesteld tegen eerdere besluiten van het Uwv. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld om de gezondheidstoestand van appellante te onderzoeken. De deskundige Greveling heeft op basis van de rapporten van psychiater Witte en haar eigen onderzoek geconcludeerd dat appellante aanvullend beperkt moet worden geacht, maar heeft de cognitieve beperkingen van Witte niet volledig overgenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de motivering van het Uwv onvoldoende is en dat de cognitieve beperkingen niet correct zijn weergegeven in de FML. De uitspraak is gedaan op 6 oktober 2017.

Uitspraak

15/1146 WIA-T, 15/1179 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 januari 2015, 13/1343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben over en weer nadere stukken en een verweerschrift ingediend.
Beide zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting op 15 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bogaers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts L. Greveling-Fockens heeft op 26 september 2016 rapport uitgebracht.
Vervolgens hebben partijen over en weer nadere stukken ingediend.
De Raad heeft nadere vragen gesteld aan deskundige Greveling.
Deskundige Greveling heeft op 7 maart 2017 een aanvullend rapport uitgebracht.
Partijen hebben opnieuw stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 2 juni 2017. Appelante is verschenen, bijgestaan door mr. Bogaers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt vanaf 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 15 mei 2012 is appellante met ingang van 18 juli 2012 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 71,94%.
1.2.
Op 14 juni 2012 heeft appellante melding gedaan van toegenomen
vermoeidheidsklachten met ingang van 1 januari 2012.
1.3.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit
van 26 september 2012 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 71,63% bedraagt en dat de hoogte van de WGA-uitkering niet wijzigt. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 september 2012 is bij beslissing op bezwaar van 7 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante nadere stukken overgelegd, waaronder een expertise van psychiater H.S.R. Witte van 8 november 2013. Psychiater Witte is op basis van psychiatrische anamnese en bestudering van de medische informatie tot de conclusie gekomen dat op de datum 1 januari 2012 bij appellante sprake is van aanzienlijke beperkingen in de rubrieken 1 en 2 en enkele overige rubrieken en dat deze beperkingen ten onrechte niet in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn opgenomen. Psychiater Witte heeft opgemerkt dat het denkbaar is dat de door hem genoemde beperkingen op 1 januari 2012 minder intens waren dan enkele maanden later. Sinds januari 2012 heeft appellante in wisselende mate ernstige depressieve episodes meegemaakt. Ten aanzien van de urenbeperking heeft psychiater Witte opgemerkt dat appellante eind 2011 een hoger energieniveau had en dat dit in de loop van 2012 weer lager was geworden.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 december 2013 geconcludeerd dat hij in het rapport van psychiater Witte geen aanleiding ziet het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
2.3.
Psychiater Witte heeft in een brief van 3 februari 2014 nader toegelicht dat de door hem geconstateerde cognitieve beperkingen zijn gebaseerd op deugdelijk psychiatrisch onderzoek.
2.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 17 februari 2014 geconcludeerd dat psychiater Witte heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van een matig ernstige, recidiverende, depressie. De verzekeringsarts acht een neuropsychologisch onderzoek niet geïndiceerd.
2.5.
Bij tussenuitspraak van 30 april 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat in het dossier en de medische informatie die appellante heeft ingebracht geen aanknopingspunten zijn te vinden voor een grotere urenbeperking. Psychiater Witte heeft ten aanzien van de urenbeperking gesteld dat het uiterst moeizaam is om vast te stellen of een urenbeperking van 20 uur per week op de peildatum realistisch was. Volgens Witte is appellante daartoe in november 2013 niet in staat wegens de actuele depressie. Witte stelt dat het niet ondenkbaar is dat appellante op de peildatum van 1 januari 2012 in een relatief betere toestand was, er bijvoorbeeld sprake was van een depressie deels in remissie en dat de belastbaarheid op dat moment adequaat was ingeschat. De rechtbank zag geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde urenbeperking. Verder heeft de rechtbank in de tussenuitspraak overwogen dat de bevindingen en conclusies van psychiater Witte de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding hadden moeten geven in beginsel de beperkingen, zoals door Witte genoemd, over te nemen, dan wel deugdelijk te onderbouwen waarom reden bestaat af te wijken van het oordeel van Witte. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in een aanvullend rapport van 23 mei 2014 op het standpunt gesteld dat de bevindingen van psychiater Witte reeds zijn ondervangen in de FML van 17 september 2012. In deze FML is appellante aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, een afgebakend takenpakket zonder grote verantwoordelijkheid en zonder leidinggevende aspecten. Verder is appellante beperkt voor conflicthantering en is een urenbeperking aangenomen van 6 uur per dag en 20 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een nader rapport van 4 juli 2014 uiteengezet dat de bevindingen van psychiater Witte niet zonder meer kunnen worden geëxtrapoleerd naar januari 2012.
2.7.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek door het Uwv niet is hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gereageerd op de door psychiater Witte genoemde specifieke beperkingen, te weten concentratie- en geheugenklachten en een verlaging van het handelingstempo. Voor zover de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening is dat met de door Witte genoemde beperkingen al voldoende rekening is gehouden, had deze verzekeringsarts in ieder geval moeten toelichten op welke wijze met deze beperkingen rekening is gehouden in de FML. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de aangevallen uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.
3.1.
Appellante heeft onder meer in hoger beroep gesteld dat het Uwv ten onrechte slechts een urenbeperking van 20 uur per week heeft aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep gesteld dat er geen aanleiding is om psychiater Witte te volgen met betrekking tot de door hem aangenomen beperkingen in het vasthouden en het verdelen van de aandacht, het herinneren en handelingstempo. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat met de vermoeidheid van appellante voldoende rekening is gehouden in de FML.
3.3.
De Raad heeft aanleiding gezien om zich te laten adviseren door een onafhankelijke deskundige. De Raad heeft verzekeringsarts Greveling verzocht een onderzoek in te stellen en bij de beantwoording van de vragen uit te gaan van de conclusies in het expertiserapport van psychiater Witte van 8 november 2013. De deskundige heeft kennisgenomen van alle medische stukken en heeft appellante onderzocht op 19 juli 2016. De deskundige heeft in haar rapport van 26 september 2016 beschreven dat appellante, naast de beperkingen zoals verwoord in de FML van 17 september 2012, aanvullend beperkt moet worden geacht voor werk met hoog handelingstempo, het hanteren van emotionele problemen van anderen en eigen gevoelens uiten. Verder is appellante aangewezen op een rustige werkomgeving zonder veel geluid, gemiddeld 4 uur per dag, 20 uur per week. Voorts heeft de deskundige geconcludeerd dat weliswaar op grond van de expertise van psychiater Witte aanvullend diverse cognitieve beperkingen dienen te worden aangenomen, maar deze niet overgenomen worden omdat in haar visie niet goed te onderbouwen is dat deze beperkingen zich reeds op de datum in geding zich voordeden.
3.4.
Appellante heeft de conclusies van de door de Raad ingeschakelde deskundige Greveling weersproken. Zij heeft gesteld dat haar beperkingen ernstiger zijn en dat de deskundige geen rekening heeft gehouden met het recidiverende karakter van de depressies.
3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van de deskundige aanleiding gezien om in de FML aanvullende beperkingen op te nemen. Hij heeft de FML op 28 oktober 2016 aangepast. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 21 november 2016 geschikte functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 75,83%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 januari 2012. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de conclusies van de deskundige met betrekking tot de cognitieve beperkingen en de urenbeperking kunnen worden onderschreven.
4.2.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige Greveling een onderzoek ingesteld en gerapporteerd over de gezondheidstoestand van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten in het tijdvak van 1 januari 2012 tot en met 14 juni 2012/17 september 2012. De deskundige heeft in haar rapport van 26 september 2016 beschreven dat appellante op basis van het rapport van psychiater Witte aanvullend beperkt moet worden geacht voor werk met hoog handelingstempo, het hanteren van emotionele problemen van anderen en eigen gevoelens uiten. De deskundige heeft psychiater Witte niet gevolgd in zijn conclusie dat er op 1 januari 2012 aanwijzingen zijn voor cognitieve beperkingen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht en het herinneren. Met betrekking tot de urenbeperking heeft de deskundige vastgesteld dat met een urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week beter wordt tegemoetgekomen aan de chronische vermoeidheid van appellante. Verder heeft de deskundige op 7 maart 2017 gereageerd op de door appellante overgelegde reactie van psychiater Witte van 27 oktober 2016 en van cardioloog prof. F. Visser van 24 oktober 2016 en 4 november 2016. De deskundige heeft toegelicht dat psychiater Witte niet met stelligheid heeft aangegeven dat het kortetermijngeheugen en de concentratie van appellante gestoord waren en tevens opgemerkt dat de door cardioloog Visser in 2016 geconstateerde afwijkingen dateren van vele jaren na de datum in geding.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien en voor zover de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
4.4.
Het rapport van deskundige Greveling, gelezen in samenhang met de nadere reactie zoals vermeld onder 4.2, geeft, behoudens op het punt van de cognitieve beperkingen, blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Met betrekking tot de urenbeperking heeft de deskundige vastgesteld dat de vermoeidheidsklachten van appellante deels te verklaren zijn vanuit de depressieve stoornis. De conclusie van de deskundige dat een energetische beperking past bij de door psychiater Witte gestelde diagnose en dat met een urenbeperking van 20 uur per week in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de verminderde energetische belastbaarheid van appellante, komt de Raad overtuigend voor. Daarbij weegt mee dat de deskundige aangeeft dat, indien alle beperkingen, ook die welke door haar zijn aangenomen, in acht worden genomen, er sprake is van fysiek zeer lichte arbeid, terwijl Witte in antwoord op de gestelde vragen vermeldt dat het niet ondenkbaar is dat appellante op de datum in geding in een relatief betere gezondheidstoestand verkeerde.
Met betrekking tot de cognitieve beperkingen heeft de deskundige echter onvoldoende toegelicht waarom zij psychiater Witte niet heeft gevolgd in zijn conclusie dat appellante beperkingen heeft in het vasthouden van de aandacht, het verdelen van de aandacht en in het herinneren. In zijn brief van 14 april 2017 heeft psychiater Witte nader toegelicht dat hij bij zijn onderzoek afwijkingen in het kortetermijngeheugen en de aandachtsconcentratie heeft opgemerkt en dat deze functies niet ongestoord bleken. De deskundige vermeldt in dit verband dat sprake is van een matige, niet ernstige depressie en dat Witte de depressie ook zo omschrijft. Witte heeft echter in zijn reactie van 27 oktober 2016 aangegeven dat deze kwalificatie alleen betrekking heeft op de depressie als zodanig en niet op de totale toestand van appellante die zijns inziens wel degelijk als ernstig moet worden aangemerkt. De Raad ziet geen aanleiding om de door psychiater Witte genoemde cognitieve beperkingen voor onjuist te houden. Hieruit volgt dat de cognitieve beperkingen in de aangepaste FML van
28 oktober 2016 niet juist zijn weergegeven.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat sprake is van een gebrek in de motivering van het bestreden besluit.
4.6.
Er bestaat aanleiding om met toepassing artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv dient daartoe de FML van 28 oktober 2016 met betrekking tot de cognitieve beperkingen van appellante te wijzigen in overeenstemming met de bevindingen en conclusies van psychiater Witte. Appellante dient dus ook aanvullend beperkt te worden geacht op de beoordelingspunten 1.1, 1.2 en 1.3 en zo nodig dient op basis van de aldus aangepaste FML een arbeidskundig onderzoek plaats te vinden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen overeenkomstig wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en L. Koper en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB