ECLI:NL:CRVB:2017:3409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
17-5458 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in zorgzaak met betrekking tot persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die kampt met ernstige gezondheidsproblemen en een geschiedenis van alcoholverslaving. Verzoeker had een indicatie voor zorg op grond van de AWBZ, maar na de invoering van de Wmo heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht zijn zorgindicatie herbeoordeeld en het aantal uren zorg verminderd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend, omdat hij van mening is dat de toegewezen zorg niet voldoende is om zijn zorgbehoefte te dekken.

De voorzieningenrechter heeft in het rapport van PsyQ voldoende indicaties gevonden dat de gezondheidssituatie van verzoeker aanzienlijk is verslechterd door de vermindering van zorg. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker recht heeft op een pgb dat gelijk is aan het bedrag dat hij tot 1 mei 2016 ontving, zodat hij de benodigde zorg kan inkopen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het college veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

De uitspraak benadrukt het belang van adequate zorg voor kwetsbare personen en de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met zorgindicaties, vooral in situaties waarin de gezondheid van de betrokkenen in het geding is. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de toewijzing van het pgb ingaat op de datum van de uitspraak en geldt totdat er een onherroepelijke uitspraak is gedaan in het hoger beroep.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 juni 2017, 16/2035 (aangevallen uitspraak).
Namens verzoeker heeft mr. A.S. van Gans, advocaat, een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gans. Tevens is verschenen [naam A] , werkzaam bij [naam bedrijf] en begeleidster van verzoeker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Overhof en A.P.R.I. van den Brandt-Ververs.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker, geboren in 1966, is bekend met congenitale spastische tetraplegie, heupproblemen en psychische problemen. Hij ondervindt beperkingen op het gebied van bewegen, de persoonlijke verzorging, sociale vaardigheden en planning. Er is een historie van alcoholverslaving, dakloosheid en begeleid wonen. Verzoeker woont nu zelfstandig en ontvangt zorg om dat mogelijk te maken.
1.2.
Verzoeker beschikte over een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), voor de periode van 24 juni 2013 tot en met 23 juni 2028. CIZ heeft deze indicatie afgegeven voor laatstelijk de functies begeleiding individueel, klasse 2, persoonlijke verzorging, klasse 2 en begeleiding groep, klasse 5. Verzoeker realiseerde de geïndiceerde zorg met een persoonsgebonden budget (pgb). Onder de AWBZ berustte dat op de Regeling subsidies AWBZ. Na 1 januari 2015 berustte het op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) Hij kocht de zorg in bij [naam bedrijf] . Feitelijk verleende [naam bedrijf] acht uur en vijftien minuten zorg per week.
1.3.
Het college heeft in de inwerkingtreding van de Wmo aanleiding gezien om de aanspraken op zorg van verzoeker opnieuw te beoordelen. Op 11 november 2015 heeft een keukentafelgesprek plaatsgevonden met verzoeker waarvan een ongedateerd ondersteuningsplan is opgesteld. Verzoeker heeft zich niet kunnen vinden in de in dit plan vermelde oplossingen en heeft op 10 december 2015 een aanvraag gedaan voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo.
1.4.
Bij besluit van 24 december 2015 heeft het college onder verwijzing naar het ondersteuningsplan de aanvraag voor zover deze ziet op toelating tot de dagbesteding afgewezen en de indicatie voor persoonlijke verzorging beëindigd per 1 mei 2016.
1.5.
Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het college onder verwijzing naar het ondersteuningsplan individuele begeleiding voor drie uur per week toegekend, te ontvangen in de vorm van een pgb.
1.6.
Bij besluit van 23 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met de toekenning van drie uur individuele begeleiding per week voldoende ondersteuning in de zelfredzaamheid van verzoeker wordt geboden. Verder is in het besluit vermeld dat verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 24 december 2015, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
2.1.
In beroep heeft de MO-zaak op verzoek van het college op 16 december 2016 een medisch advies uitgebracht. De medisch adviseur heeft geconcludeerd dat 3 uur individuele begeleiding per week toereikend is voor de ondersteuningsvraag van verzoeker. Voor het overige kan hij een beroep doen op eigen kracht, voorliggende wettelijke voorzieningen en algemene voorzieningen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat het college eerder medisch advies had moeten inwinnen. Het in beroep ingewonnen advies van de MO-zaak is onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en kan het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van het college niet dragen. De rechtbank heeft bepaald dat de termijn waarbinnen het college een nieuw besluit dient te nemen pas begint te lopen nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
3.1.
Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Verzoeker heeft een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hij heeft verzocht om het pgb waarmee hij zorg inkoopt zodanig te wijzigen dat hiermee vijf uur en vijftien minuten individuele begeleiding, drie uur persoonlijke verzorging en twee dagdelen dagbesteding met vervoer kan worden ingekocht.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Verzoeker heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij met de zorg die hij met het pgb op grond van de oude AWBZ-indicatie bij [naam bedrijf] kon inkopen een redelijk evenwicht had gevonden in zijn bestaan en zijn alcoholverslaving heeft afgebouwd. De door het college toegekende drie uur individuele begeleiding per week is echter niet toereikend voor de zorgbehoefte van verzoeker. Hierdoor ondervindt hij in toenemende mate fysieke en psychische problemen, vervalt hij in zorgmijdend gedrag en voert hij een constant gevecht om niet terug te vallen in zijn alcoholverslaving. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker onder meer gewezen op een in beroep overgelegd rapport van PsyQ van 4 oktober 2016.
4.3.
In het rapport van PsyQ is vermeld dat verzoeker door de recente teruggang in zorg in toenemende mate mentaal en fysiek overbelast en uitgeput raakt en dat dit een duidelijke weerslag heeft op zijn stemming en mentale belastbaarheid. Er zijn duidelijke kenmerken van uitputting, passend bij een burnout-syndroom, met gevolgen op emotioneel, somatisch en cognitief gebied. Het gevaar van terugval in alcoholmisbruik wordt aanzienlijk geacht.
4.4.
De voorzieningenrechter vindt in het rapport van PsyQ voldoende indicaties voor het voorlopig oordeel dat de gezondheidssituatie van verzoeker aanzienlijk is verslechterd nadat het aantal uren zorg door de in 1.4 en 1.5 vermelde besluiten is verminderd. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, is de medisch adviseur van de MO-zaak in zijn rapport niet gericht ingegaan op de bevindingen van PsyQ en heeft hij deze ook niet gemotiveerd weerlegd. Dat met eigen kracht, voorliggende voorzieningen en algemene voorzieningen een toereikend resultaat kan worden bewerkstelligd is naar voorlopig oordeel onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Onder deze omstandigheden bestaat er aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, in die zin dat verzoeker over een pgb komt te beschikken waarmee hij toereikende zorg kan inkopen. Gelet op de vernietiging door de rechtbank van het bestreden besluit wegens gebreken in de voorbereiding en de motivering, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om voor de hoogte van het aan verzoeker te verlenen pgb aanknoping te zoeken bij het pgb dat verzoeker tot 1 mei 2016 op grond van de
AWBZ-indicatie ontving. Hiervan heeft verzoeker gezegd dat dit voldoende was om acht uur en vijftien minuten zorg per week in te kopen. De voorzieningenrechter zal verder bepalen dat de voorziening zal worden toegekend vanaf de datum van deze uitspraak totdat de Raad bij onherroepelijke uitspraak op het hoger beroep heeft beslist.
5. Er is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;
- bepaalt dat het college met ingang van de datum van deze uitspraak een pgb aan verzoeker verstrekt ter hoogte van het tot 1 mei 2016 door het college aan verzoeker verleende pgb, totdat onherroepelijk op het hoger beroep is beslist;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB