ECLI:NL:CRVB:2017:3402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
16/2125 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering na WIA-beoordeling; geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als laboratoriummedewerkerster werkte, had zich op 9 juli 2012 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij na de voorgeschreven wachttijd vanaf 7 juli 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ontving vanaf dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een nieuwe ziekmelding op 20 januari 2015, werd zij door een verzekeringsarts geschikt geacht voor de in het kader van de WIA geselecteerde functies. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten en beperkingen na de WIA-beoordeling waren toegenomen, onderbouwd door verklaringen van haar bedrijfsarts en psychiaters. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat er sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor een toename van de beperkingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/2125 ZW
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
26 februari 2016, 15/2055 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Menting. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als laboratoriummedewerkerster voor 33,79 uur per week, toen zij zich op 9 juli 2012 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 7 juli 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als productiemedewerker, samensteller elektronische apparatuur en machinaal machinebewerker te vervullen. Vanaf 7 juli 2014 heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 20 januari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met toegenomen klachten.
1.2.
Op 19 februari 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 25 februari 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2015 vastgesteld dat appellante per 25 februari 2015 geen recht heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 23 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar klachten en beperkingen na de WIA-beoordeling wel degelijk zijn toegenomen. Dit blijkt volgens appellante uit het feit dat de bedrijfsarts haar op 11 augustus 2014 arbeidsongeschikt heeft verklaard en uit de brief van 28 juli 2015 van psychiater in opleiding M. van Melick en psychiater A.E.M. Stadtbäumer. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat Stadtbäumer op 20 februari 2013 nog heeft geconcludeerd dat geen sprake was van een psychiatrische stoornis, terwijl haar klachten in maart 2015 kennelijk wel als voldoende ernstig zijn aangemerkt om haar in behandeling te nemen. Ook uit het feit dat appellante inmiddels een zeer intensief programma dagbehandeling angst en stemming volgt, kan volgens haar worden afgeleid dat haar klachten zijn verergerd omdat een dergelijke behandeling in 2013 niet werd voorgeschreven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellante is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is meegewogen en dat daarover op inzichtelijk wijze is gerapporteerd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft duidelijk uiteengezet dat een toename van de beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling niet objectief is gebleken. Daarbij heeft hij betrokken dat in de informatie van de huisarts van 2 september 2014 weliswaar een melding is gemaakt van toename van depressieve klachten, maar dat deze toename niet wordt gestaafd met objectieve medische informatie. Hij heeft verder in aanmerking genomen dat de psychofarmaca vrijwel ongewijzigd zijn ten opzichte van de WIA-beoordeling en de anamnese en het dagverhaal niet substantieel zijn gewijzigd. De verzekeringsarts heeft in dit verband opgemerkt dat appellante weliswaar te kennen heeft gegeven dat haar klachten geleidelijk erger zijn geworden, maar dat zij niet heeft kunnen toelichten waaruit die verergering bestaat. Hij heeft bovendien opgemerkt dat zich rond 20 januari 2015 geen voorval heeft voorgedaan waardoor zij zich plotseling zieker voelde.
4.4.
In zijn rapporten van 24 augustus 2015 en 15 december 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de brief van 28 juli 2015 van de behandelend psychiaters niet tot een ander oordeel leidt. Hij heeft daarbij betekenis toegekend aan het feit dat appellante pas ruim na de datum in geding (in maart 2015) bij de psychiaters in behandeling is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat de door deze psychiaters gestelde diagnoses depressieve episode en angststoornis NAO niet nieuw zijn, omdat Stadtbäumer op 20 februari 2013 al schreef dat appellante aanhoudende depressieve klachten en angstklachten had. Tijdens de eerdere WIA-beoordeling heeft de verzekeringsarts onderkend dat sprake is van psychische klachten en op basis daarvan ook beperkingen aangenomen. Dit betekent dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft overwogen dat de gestelde diagnose niet doorslaggevend is omdat bij de eerdere beoordeling reeds rekening werd gehouden met het bestaande klachtenbeeld. Mede gezien het beloop van de behandeling zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het klachtenbeeld sinds de WIA-beoordeling objectief bezien niet is gewijzigd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de aard van de voetklachten, behalve pijn, geen duidelijke beperkingen meebrengt. Daarbij is met juistheid betrokken dat appellante deze klachten in eerste instantie ook niet benoemd heeft, terwijl ze volgens appellante al sinds 2011 bestaan. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is ook wat dat betreft onvoldoende om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) N. Veenstra

AB