ECLI:NL:CRVB:2017:340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
14/6983 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag na eerdere intrekking wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven werd bevestigd. Appellanten, die sinds 2005 bijstand ontvingen, hadden eerder hun bijstandsuitkering zien intrekken vanwege het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten niet hebben aangetoond dat er gewijzigde omstandigheden zijn die recht geven op bijstand. De Raad stelt vast dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd van hun financiële situatie, ondanks dat zij opnieuw bijstand hebben aangevraagd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de appellanten niet in staat zijn geweest om de benodigde informatie te verstrekken over hun inkomsten en uitgaven, waaronder betalingen van een derde partij en hypothecaire leningen. De Raad concludeert dat het college terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag voor bijstand is afgewezen, omdat appellanten niet hebben aangetoond dat zij voldoen aan de voorwaarden voor bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6983 WWB
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 november 2014, 14/1180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/6988 WWB en 15/5205 WWB, plaatsgevonden op 8 november 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. P.J.A. van de Laar, advocaat en kantoorgenoot van mr. M.J. van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders en dr. N.M.H.A. van Hirtum. In de zaken 14/6988 WWB en 15/5205 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen, voor zover hier van belang, met ingang van 1 september 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante is sinds 1984 eigenaar van de door appellanten bewoonde woning op het adres [adres] in [woonplaats] (woning).
1.2.
In een in augustus 2012 gestart rechtmatigheidsonderzoek heeft een casemanager van het inkomensteam Zuid van de gemeente Eindhoven (casemanager) vastgesteld dat appellante in juni 2012 bij de aanschaf van een nieuwe auto een bedrag van € 3.400,- in contanten heeft betaald aan de verkoper en in de periode van 20 augustus 2009 tot en met 25 oktober 2012 maandelijks een betaling van € 300,- heeft ontvangen van [naam V] (V) onder de vermelding “huur”. Van de aanschaf van de auto en de betalingen door V hebben appellanten geen melding gedaan bij het college. Vervolgens heeft de casemanager een nader onderzoek ingesteld. Hieruit is onder meer gebleken dat aan appellante op 16 oktober 2006 en 1 september 2007 een hypothecaire geldlening is verstrekt van in totaal € 62.000,-. In 2008 en 2009 zijn kasstortingen gedaan op de bankrekening van appellanten van in totaal € 4.040,-. Verder is naar voren gekomen dat appellante op 9 juni 2010 goud heeft verkocht voor een bedrag van € 3.705,- en dat de bij appellanten inwonende zoon op 15 november 2011 goud heeft verkocht voor een bedrag van € 2.860,-.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
2 mei 2013 de bijstand van appellanten met ingang van 16 oktober 2006 in te trekken en bij besluit van 3 juni 2013 de over de periode van 16 oktober 2006 tot en met 18 februari 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2013 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2013 gegrond verklaard en de periode van terugvordering beperkt van 16 oktober 2006 tot en met 18 februari 2013. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het college geen mededeling te doen van de in 1.2 vermelde hypothecaire geldlening, de betalingen door V, de kasstortingen en de verkoop van goud. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij uitspraak van 12 november 2014, 14/952, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 februari 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, 14/6998 WWB, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd. Daartoe heeft de Raad geoordeeld dat de besteding van de gelden uit de hypothecaire lening plaatsvond via contante betalingen die niet controleerbaar zijn. Het door appellanten verstrekte overzicht van uitgaven voor bouwmaterialen wordt niet ondersteund door facturen of andere deugdelijke stukken die objectief en verifieerbaar zijn. De verklaring van V dat appellanten de gelden die hij maandelijks naar hen heeft overgemaakt, hebben terugbetaald, wordt evenmin door objectieve en verifieerbare stukken ondersteund. Hetzelfde geldt voor de gestelde herkomst van de contante gelden voor de stortingen in 2008 en 2009.
1.5.
Appellanten hebben zich op 15 mei 2013 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Op 13 juni 2013 hebben zij de aanvraag ingediend.
1.6.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college opnieuw onderzoek ingesteld. Het college heeft in dat kader onder meer nadere gegevens opgevraagd bij appellanten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in twee rapporten van respectievelijk
22 augustus 2013 en 27 augustus 2013.
1.7.
Bij besluit van 23 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben aangetoond dat sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de periode waarover de bijstandsuitkering is ingetrokken. Appellanten hebben nog steeds geen objectief en verifieerbaar bewijs overgelegd met betrekking tot de in 1.2 vermelde maandelijkse betalingen door V, de hypothecaire lening en de kasstortingen. De overgelegde geldleningsovereenkomst tussen V en appellant ziet op een lening in de periode van april 2013 tot en met oktober 2013 en hiermee hebben appellanten geen duidelijkheid verschaft over de betalingen van V in de periode van
20 augustus 2009 tot en met de datum van het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Daartoe hebben appellanten aangevoerd dat zij voldoende inlichtingen hebben verstrekt waarmee het college kan vaststellen dat zij recht op bijstand hebben. Zij hebben nogmaals de gegevens overgelegd die zij ook reeds in het kader van de intrekking hadden overgelegd. Na de intrekking van de bijstand hebben zij geleefd van leningen van V en daarvan hebben zij eveneens bewijzen overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 15 mei 2013, de datum waarop appellanten zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 23 augustus 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Indien periodieke algemene bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet hebben aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat zij in de te beoordelen periode wel voldeden aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen. Zij zijn in gebreke gebleven voldoende inzicht te bieden in hun financiële situatie. Zij hebben nog steeds geen deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken overgelegd met betrekking tot de in 1.2 vermelde betalingen door V, de hypothecaire lening en de kasstortingen. De in 1.7 vermelde geldleningsovereenkomst van 19 augustus 2013 ziet slechts op betalingen van V tussen
april 2013 en oktober 2013, zodat appellanten hiermee ook geen duidelijkheid hebben verschaft over de betalingen van V vanaf 20 augustus 2009.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C. Moustaïne

HD