ECLI:NL:CRVB:2017:34

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2017
Publicatiedatum
6 januari 2017
Zaaknummer
15/2789 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van de Wet WIA na psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 24 maart 2015 het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die zich met psychische klachten ziek had gemeld, had een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 28 november 2014 geen recht had op een uitkering, gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. Appellant voerde aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn psychische klachten en dat hij niet kon werken door zijn dwangstoornis en depressieve klachten.

De rechtbank oordeelde dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad voor de Rechtspraak onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuwe objectieve medische gegevens had ingebracht die zijn stelling over beperkingen konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies terecht als passend voor appellant werden aangemerkt.

De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, met A.M.C. de Vries als griffier, en vond plaats op 6 januari 2017. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/2789 WIA
Datum uitspraak: 6 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 maart 2015, 15/42 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Tadema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Voor appellant is verschenen mr. Tadema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als logistiek medewerker voor 40 uur per week. Hij heeft zich met ingang van 30 november 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Op
25 augustus 2014 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
28 november 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts van 22 september 2014 en van een arbeidsdeskundige van 13 oktober 2014, waarin het standpunt is ingenomen dat appellant beperkingen heeft als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek en dat hij met de functies inpakker (handmatig), snackbereider (handmatig) en productiemedewerker metaal en elektro ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
1.3.
In bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2014 heeft appellant, onder overlegging van brieven van 6 mei 2013 en 14 oktober 2014 van zijn huisarts en behandelend psycholoog, aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn psychische klachten, omdat hij al een lange tijd lijdt aan een heftige dwang/angststoornis en tevens depressieve klachten heeft, waarmee hij niet kan werken. Door deze psychische klachten vermijdt hij contact met mensen en de buitenwereld en heeft hij zich ingesloten in zijn eigen kamer. Ondanks de ingebrachte informatie van de huisarts en de behandelend psycholoog is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat op grond van de beschikbare medische gegevens de visie van de verzekeringsarts op de belastbaarheid van appellant ongewijzigd in stand kan blijven, omdat in de bezwaarprocedure geen nieuwe medische feiten of inzichten zijn ingebracht, die tot een andere kijk op de belastbaarheid leiden. In de informatie van de behandelende sector heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderbouwing gezien van het standpunt van appellant dat hij niet kan werken. Bij besluit van 11 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant per 28 november 2014. Zij heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsarts naast dossieronderzoek en eigen psychisch onderzoek van appellant tevens het rapport van de op zijn verzoek verrichte expertise door psychiater
dr. O. de Klerk van 30 mei 2014 bij zijn medische beoordeling heeft betrokken en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant ingebrachte informatie van zijn behandelend psycholoog en van zijn huisarts in haar beoordeling heeft betrokken. Uitgaande van dit zorgvuldig onderzoek heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 september 2014. De verzekeringsarts is uitgegaan van een dwangstoornis/obsessief compulsieve stoornis en heeft op basis hiervan en de verdere resultaten van zijn onderzoek afdoende gemotiveerd waarom bij appellant geen sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden. Met de dwangstoornis/obsessief compulsieve stoornis heeft hij appellant wel beperkt geacht op de onderdelen persoonlijk en sociaal functioneren. Voor beperkingen in verband met concentratieproblematiek heeft de verzekeringsarts geen aanleiding gezien omdat deze problematiek tijdens zijn gesprek met appellant niet is waargenomen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat in het rapport van de arbeidsdeskundige afdoende is gemotiveerd dat de voor de schatting geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3. In hoger beroep is herhaald dat de functionele mogelijkheden van appellant veel beperkter zijn dan de arts van het Uwv heeft aangenomen en dat er dan ook te veel functies als passend zijn beschouwd. Appellant lijdt aan een dwangstoornis/obsessief compulsieve stoornis. Zijn angsten zijn zo groot dat de behandeling bij psycholoog W.M. Dijkstra is stopgezet en de voorgestelde klinische opname niet is doorgegaan. Appellant acht zich dan ook niet behandelbaar. Appellant voelt zich in zijn standpunt ondersteund door het reeds ingebrachte rapport van de bij zijn behandeling betrokken psychiater A. Dijkstra.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant per
28 november 2014. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in overwegende mate een herhaling van wat hij reeds eerder heeft aangevoerd. Appellant heeft in hoger beroep geen andere objectief medische gegevens ingebracht die kunnen dienen ter onderbouwing van de door hem staande gehouden eigen opvatting over zijn beperkingen en zijn belastbaarheid. Met juistheid heeft de rechtbank daarover overwogen dat de door appellant in beroep ingebrachte brieven van zijn psycholoog en psychiater van
10 februari 2015 en van zijn huisarts van 12 februari 2015 geen nieuwe informatie verschaffen in vergelijking met de eerder ingebrachte informatie van zijn psycholoog van
14 oktober 2014. Deze informatie is zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken en heeft geen aanleiding gegeven tot een ander oordeel over de beperkingen van appellant.
4.2.
Uit de beschikbare medische gegevens, waaronder de informatie van de behandelaars van appellant, blijkt weliswaar dat appellant behandelmogelijkheden in de vorm van cognitieve gedragstherapie en farmacotherapie heeft afgewezen omdat hij daarvoor te angstig zou zijn, maar uit deze informatie blijkt niet dat zijn angsten om te starten met een volgens de psycholoog en psychiater meest voor de hand liggende behandeling “exposure met responsepreventie” en het aanbrengen van wijziging in de vooralsnog niet aanslaande medicatie een medische grondslag hebben.
4.3.
Nu appellant zijn stelling in hoger beroep dat hij na november 2014 dermate angstig is geworden dat er mogelijk sprake is van therapieresistentie en sprake is van een blijvende handicap in zijn sociaal en maatschappelijk functioneren niet medisch heeft onderbouwd, bestaan er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant meer beperkt is dan weergegeven in de FML van 23 september 2014.
4.4.
De Raad onderschrijft tevens het oordeel van de rechtbank dat, gegeven de juistheid van de voor appellant van toepassing zijnde beperkingen, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies terecht als voor hem passend zijn aangemerkt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) A.M.C. de Vries

NK