ECLI:NL:CRVB:2017:3398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
16/5673 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit tot weigering militair invaliditeitspensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die van 8 september tot 3 oktober 1980 als dienstplichtige in werkelijke militaire dienst heeft gediend, verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Dit verzoek werd in eerste instantie afgewezen door de minister van Defensie op basis van een medisch onderzoek dat aantoonde dat de psychische aandoening van de appellant niet in verband kon worden gebracht met zijn militaire dienst.

De appellant heeft in 2015 een verzoek ingediend om het eerdere besluit te herzien, maar dit werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing konden onderbouwen, en dat de minister terecht had geweigerd om het pensioen toe te kennen, zowel voor het verleden als voor de toekomst.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van het verzoek van de appellant om een militair invaliditeitspensioen terecht was. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de eerdere medische bevindingen en dat de appellant geen nieuwe relevante informatie had aangedragen die zijn verzoek kon ondersteunen. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met J. Smolders als griffier.

Uitspraak

16/5673 MPW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 juli 2016, 15/9496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 5 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2017. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 8 september tot 3 oktober 1980 als dienstplichtige in werkelijke militaire dienst geweest. Op laatstgenoemde datum is appellant, nadat een geneeskundig onderzoek had plaatsgevonden, wegens gebreken ongeschikt bevonden voor de verdere vervulling van de militaire dienst. Op 16 januari 1981 is appellant uit de militaire dienst ontslagen wegens gebreken.
1.2.
Bij brief van onbekende datum, door de minister ontvangen op 16 maart 2010, heeft appellant verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding hiervan is appellant op 8 juli 2010 medisch onderzocht. Uitkomst van dat onderzoek is dat appellant lijdt aan een aandoening van psychische aard die is toe te schrijven aan factoren als aanleg en predispositie en waarvoor geen oorzakelijk of verergerend dienstverband wordt aanvaard.
1.3.
Bij besluit van 14 september 2010 is de toekenning van een militair invaliditeitspensioen geweigerd, omdat er geen verband bestaat tussen de psychische aandoening van appellant en de uitoefening van de militaire dienst. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij brief van 8 april 2015 heeft appellant de minister verzocht het besluit van
14 september 2010 te herzien. Bij besluit van 15 april 2015 is dit verzoek afgewezen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 november 2015 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 15 april 2015 berust op de grond dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals ter zitting namens de minister toegelicht, houdt het besluit ook een weigering tot toekenning voor de toekomst in.
4.2.
Net als de rechtbank volgt de Raad de minister in zijn standpunt dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb naar voren heeft gebracht. De minister mocht de aanvraag van appellant voor zover deze zag op het verleden daarom afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 14 september 2010. Er is geen reden voor het oordeel dat de afwijzing in zoverre evident onredelijk is te achten.
4.3.
De afwijzing houdt ook stand voor zover het de toekomst betreft. Het verzoek van appellant geeft geen aanleiding tot twijfel aan de medische bevindingen ten aanzien van de psychische problematiek van appellant zoals die in 2010 zijn gerapporteerd, noch blijkt daaruit van enige mogelijk relevante verandering in de medische situatie van appellant. In feite heeft appellant de eerdere medische bevindingen slechts bevestigd, nu hij nadrukkelijk heeft gesteld dat zijn psychische klachten al vóór zijn diensttijd aanwezig waren en dat zijn goedkeuring voor de vervulling van de dienstplicht daarom een vergissing moet zijn geweest. Van enig oorzakelijk of verergerend dienstverband kan dan geen sprake zijn.
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Smolders

HD