ECLI:NL:CRVB:2017:3377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
16/4298 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van gezamenlijke huishouding

Op 3 oktober 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door appellant, die stelt zelfstandig te wonen. Appellant had op 5 maart 2015 een aanvraag ingediend, waarbij hij aangaf op een bepaald adres te wonen en daar een kamer te huren. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, omdat zij van mening waren dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met de hoofdbewoner van de woning. Appellant betwistte deze claim en stelde dat er geen sprake was van wederzijdse zorg tussen hem en de hoofdbewoner.

De Raad heeft vastgesteld dat de te beoordelen periode loopt van de aanvraagdatum tot de datum van het afwijzingsbesluit. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij zelfstandig woonde en dat er geen gezamenlijke huishouding was. De Raad benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding gebaseerd moet zijn op objectieve criteria en dat de motieven van de betrokkenen niet van belang zijn. De Raad concludeerde dat er voldoende elementen waren die duiden op wederzijdse zorg, zoals het delen van boodschappen en het schoonmaken van de woning.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en J.T.H. Zimmerman als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 3 oktober 2017.

Uitspraak

16/4298 PW
Datum uitspraak: 3 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 mei 2016, 15/8016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.H. van Huijgevoort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Huijgevoort. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 5 maart 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Bij zijn aanvraag heeft appellant opgegeven sinds mei/juni 2014 op het adres [adres] (opgegeven adres) te wonen en daar een kamer te huren van de hoofdbewoner [naam hoofdbewoner] . Volgens het door appellant overgelegde kamerhuurcontract huurt hij de kamer sinds 20 februari 2015 en bedraagt de huurprijs € 250,- per maand. De huur wordt volgens het contract contant betaald tegen afgifte van een kwitantie.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft op 23 april 2015 een rechtmatigheidsgesprek plaatsgevonden met appellant. De behandelend ambtenaar heeft een verslag van dit gesprek opgenomen in een op diezelfde dag opgemaakte rapportage. Volgens dit verslag heeft appellant tijdens het gesprek het volgende verklaard. Appellant betaalt de huur van zijn kamer contant aan [naam hoofdbewoner] . Hij heeft hiervan geen betalingsbewijzen. [naam hoofdbewoner] doet de was voor hen beiden. [naam hoofdbewoner] legt geld klaar voor de boodschappen, die appellant vervolgens doet. Appellant maakt het hele huis schoon, inclusief de kamer van [naam hoofdbewoner] , en houdt de tuin bij. Appellant en [naam hoofdbewoner] eten altijd samen en gebruiken samen alle boodschappen. Voorts laat appellant het hondje van [naam hoofdbewoner] altijd uit omdat hij toch niets anders te doen heeft.
1.3.
Het college heeft naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde rapportage bij besluit van 23 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2015 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant met [naam hoofdbewoner] een gezamenlijke huishouding voert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist - samengevat - het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam hoofdbewoner] . Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat het onder 1.2 genoemde, niet door hem ondertekende gespreksverslag geen juiste voorstelling van zaken geeft van de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant. Er is geen sprake van wederzijdse zorg tussen appellant en [naam hoofdbewoner] .
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 maart 2015, de datum van de aanvraag, tot en met 23 april 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant en [naam hoofdbewoner] hun hoofdverblijf op het opgegeven adres hebben. In geschil is of sprake is van wederzijdse zorg.
4.6.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
Wat er ook zij van de betwisting van het onder 1.2 genoemde verslag, appellant heeft tijdens de hoorzitting van 16 september 2015, waarbij de gemachtigde van appellant aanwezig was, wederom verklaard dat [naam hoofdbewoner] voor appellant geld klaarlegde, dat hij daarvan de boodschappen deed, dat appellant en [naam hoofdbewoner] deze boodschappen deelden en dat zij samen aten. Tevens heeft appellant wederom verklaard dat hij het hele huis schoonmaakt, behoudens de slaapkamer van [naam hoofdbewoner] , en de tuin van de woning onderhoudt. Tot slot heeft appellant tijdens de hoorzitting verklaard dat hij vanaf juni 2014 de huur contant aan [naam hoofdbewoner] betaalt maar dat achteraf, in het belang van de procedure, er kwitanties vanaf maart 2015 zijn opgesteld.
4.8.
Wat appellant tijdens het gesprek op 23 februari 2015 heeft verklaard, voor zover herhaald bij de hoorzitting in bezwaar, biedt voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Zo zijn het schoonmaken van de algemene gedeelten van de woning, het onderhouden van de tuin en het doen van boodschappen, waarvoor [naam hoofdbewoner] het geld klaarlegde, voldoende elementen waaruit de zorg voor appellant aan [naam hoofdbewoner] blijkt. Andersom kan het betalen van de boodschappen van appellant als een element van zorg van [naam hoofdbewoner] aan appellant worden aangemerkt. Nu appellant niet met verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat hij in de te beoordelen periode huurbetalingen heeft verricht, zoals ook vermeld in de huurovereenkomst, en aldus appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en [naam hoofdbewoner] sprake was van een zakelijke huurovereenkomst, kan het laten inwonen van appellant in de woning van [naam hoofdbewoner] eveneens als een zorgelement van [naam hoofdbewoner] aan appellant worden aangemerkt. Dat appellant, zoals hij tijdens de hoorzitting heeft verklaard, thans niet meer samen eet met [naam hoofdbewoner] en dat hij nu de boodschappen van zijn eigen geld betaalt, maakt het voorgaande, gezien de te beoordelen periode, niet anders. Gelet op het voorgaande zijn er voldoende elementen voor het aannemen van wederzijdse zorg, zodat de overige door appellant betwiste elementen uit het verslag van het gesprek op 23 februari 2015 geen bespreking behoeven.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD