ECLI:NL:CRVB:2017:337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
16/2022 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende financiële informatie en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) had ingediend, kreeg te maken met een afwijzing van zijn aanvraag. De aanvraag werd buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet op afspraken was verschenen en onvoldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 23 maart 2015 een aanvraag om bijstand indiende, maar dat hij niet de benodigde informatie heeft verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. De appellant had een autobedrijf dat failliet was gegaan en had grote schulden, maar hij had ook een zorgbedrijf dat hij eerder had verkocht. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie, met name over de verkoop van het zorgbedrijf en de ontvangen bedragen.

De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die tot inwilliging van de aanvraag nopen. De appellant had niet aangetoond dat hij het bedrag van € 30.000,- van de koper van zijn zorgbedrijf had ontvangen, en de door hem overgelegde documenten waren niet overtuigend genoeg. De Raad concludeerde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot de conclusie dat het college de aanvraag terecht had afgewezen. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

16.2022 PW

Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 februari 2016, 15/2081 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. van Beek, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Beek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 23 maart 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Bij zijn aanvraag heeft appellant gemeld dat zijn autobedrijf failliet is gegaan, dat hij al zijn spullen heeft verkocht en grote schulden heeft.
1.2.
Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant zonder bericht niet is verschenen op de afspraak van 19 mei 2015 en evenmin op de afspraak van 26 mei 2015. Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 28 mei 2015 gemaakte bezwaar heeft het college appellant bij brieven van 17 en 31 juli 2015 verzocht nader genoemde gegevens te verstrekken. Daarbij is onder meer gevraagd naar controleerbare gegevens over de uit de door appellant overgelegde bankafschriften gebleken bijschrijvingen van het zorgbedrijf [naam zorgbedrijf] ( [naam zorgbedrijf] ) en tevens, omdat gebleken was dat dit bedrijf eerder op naam van appellant heeft gestaan, gegevens betreffende de overname van dit bedrijf.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 28 mei 2015 gegrond verklaard en de aanvraag alsnog afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft onvoldoende inlichtingen verstrekt over zijn financiële situatie waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft bij zijn aanvraag geen melding gemaakt van het feit dat hij, naast zijn autobedrijf, tevens eigenaar was van [naam zorgbedrijf] . Uit de in bezwaar overgelegde overeenkomst van verkoop/koop van 20 april 2014 blijkt dat appellant [naam zorgbedrijf] voor een bedrag van € 30.000,- heeft verkocht aan [naam T] (T), maar appellant heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij dit bedrag van haar heeft ontvangen en wat hij hiermee heeft gedaan
.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum waarop de beslissing op bezwaar is genomen. Het voorgaande betekent dat de hier te beoordelen periode loopt van 23 maart 2015 tot en met 25 augustus 2015.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft gesteld dat hij - voor zover dat van hem kan worden gevergd - alle gevraagde stukken heeft ingeleverd. Uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, omdat hij ten gevolge van zijn psychische klachten zijn autobedrijf en [naam zorgbedrijf] moest verkopen.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft hij met de door hem, ook in hoger beroep overgelegde, gegevens onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie. Door appellant is niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat en op welke wijze hij het bedrag van € 30.000,- van T heeft ontvangen. De door appellant in hoger beroep overgelegde kwitanties van 28 juni 2014 en 26 mei 2015, waarin is aangegeven dat hij € 12.000,- en € 9.600,- contant van T heeft ontvangen, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Daarbij komt dat uit de door appellant in bezwaar overgelegde handgeschreven notitie van de ontvangen bedragen een ander bedrag als in 2015 contant ontvangen bedrag staat genoteerd. Daarnaast blijkt uit de door appellant overgelegde bankafschriften niet dat hij de op deze notitie vermelde door T per bank aan hem betaalde bedragen van € 7.203,12 en € 1.170,-, heeft ontvangen. Verder heeft appellant diverse verklaringen overgelegd waarin is aangegeven dat hij in de jaren 2013, 2014 en 2015 diverse grote bedragen heeft geleend en dat hij deze bedragen ook weer contant heeft terugbetaald. Op welke wijze appellant, ook na zijn aanvraag om bijstand, daartoe in staat was heeft hij evenmin onderbouwd.
4.5.
De stelling van appellant dat hem, vanwege zijn psychische klachten, niet kan worden verweten dat hij niet over alle gevraagde gegevens beschikt, slaagt evenmin. Appellant heeft zijn stelling niet met objectieve gegevens onderbouwd en indien hij daartoe niet zelf in staat was had hij de nodige hulp kunnen inroepen. Appellant werd immers gedurende vele uren per week door T vanuit [naam zorgbedrijf] begeleid. Hiervoor ontving hij een persoonsgebonden budget van het college.
4.6.
Uit wat in 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit

HD