ECLI:NL:CRVB:2017:3356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
29 september 2017
Zaaknummer
16/4113 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van vermogen en rechtmatigheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving vanaf 8 februari 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand en vanaf 1 januari 2015 op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een tip over mogelijk vermogen in het buitenland, heeft het Regionaal Opsporingsteam Sociale Recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking dat op 5 december 2013 een bedrag van € 14.000,- op de bankrekening van appellante was gestort, wat zij vervolgens gedeeltelijk heeft opgenomen. Het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard heeft daarop besloten de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 5 december 2013 tot 2 december 2014, omdat zij beschikte over vermogen boven de vrij te laten grens. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het gestorte bedrag niet haar eigendom was, maar dat zij dit in beheer had gekregen van haar broer. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar stelling te onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten zijn gehandhaafd.

Uitspraak

16.4113 PW, 17/864 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2016, 15/5908 (aangevallen uitspraak 1) en van 14 december 2016, 16/852 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
Datum uitspraak: 19 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Wegen, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend en gereageerd op de nadere stukken van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wegen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 8 februari 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingevolge de Wet werk en bijstand en vanaf 1 januari 2015 ingevolge de Participatiewet .
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische tip van de voormalige partner van appellante dat zij over een appartement en bouwgrond in Polen beschikt, heeft het Regionaal Opsporingsteam Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit dat onderzoek is, voor zover hier van belang, onder meer naar voren gekomen dat op 5 december 2013 een bedrag van € 14.000,- onder vermelding van onder andere “[naam perceel]” op de bankrekening van appellante is gestort. Op 5 december 2013 heeft appellante bij het ING kantoor te Hoogvliet-Rotterdam € 10.000,- en op 6 december 2013 € 4.000,- van deze bankrekening opgenomen.
1.3.
Bij besluit van 11 maart 2015, gewijzigd bij besluit van 18 maart 2015 (intrekkingsbesluit), heeft het college, voor zover nog van belang, de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 5 december 2013 tot 2 december 2014 (periode in geding).
1.4.
Bij besluit van 13 augustus 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover nog van belang, het intrekkingsbesluit over de periode in geding gehandhaafd. Het college heeft aan de besluitvorming, voor zover nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellante beschikte over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen.
1.4.
Bij besluit van 1 september 2015 (terugvorderingsbesluit) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 november 2011 tot en met 1 december 2014 tot een bedrag van € 50.088,98 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 19 januari 2016, gewijzigd bij besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het terugvorderingsbesluit gegrond verklaard, in die zin dat de terugvordering wordt beperkt tot de periode van 5 december 2013 tot 31 december 2014 (lees: 2 december 2014). De gemaakte kosten van bijstand worden tot een bedrag van € 17.564,78 van appellante teruggevorderd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd, en voor zover nog van belang, het intrekkingsbesluit over de periode in geding in stand gelaten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, voor wat betreft aangevallen uitspraak 1 voor zover de rechtbank daarbij de intrekking over de periode van 5 december 2013 tot 2 december 2014 in stand heeft gelaten. Zij heeft aangevoerd dat de storting van € 14.000,- op haar bankrekening betrekking had op geld dat zij van haar broer in beheer had gekregen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een verklaring van 27 juni 2016 van haar schoonzus, [naam schoonzus], overgelegd en een bankafschrift van de bankrekening van die schoonzus.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 december 2013 tot 2 december 2014.
4.2.
In geschil is of appellante in de te beoordelen periode heeft kunnen beschikken over vermogen boven het voor haar vrij te laten vermogen van € 7.500,-, waarbij rekening moet worden gehouden met het feit dat het bij de aanvang van de bijstandverlening aanwezige vermogen is vastgesteld op € 4.087,09.
4.3.
Vaststaat dat op bankrekening 3773283, die op naam staat van appellante, op 5 december 2013 een bedrag van € 14.000,- is gestort.
4.4.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, behoudens tegenbewijs.
4.5.
Appellante is er niet in geslaagd het onder 4.4 bedoelde tegenbewijs te leveren. Daartoe is van belang dat appellante op 5 december 2013 en 6 december 2013 feitelijk heeft beschikt over het bedrag van € 14.000,-, omdat zij op 5 december 2013 een bedrag van € 10.000,- en op 6 december 2013 een bedrag van € 4000,- van haar bankrekening heeft opgenomen. Appellante heeft haar stelling dat dit geld aan haar broer toebehoorde en dat zij het geld na opname daarvan contant aan hem heeft overhandigd, niet met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. De door appellante overgelegde op 27 juni 2016 gedateerde verklaring van haar schoonzus is daartoe onvoldoende. Deze verklaring is achteraf opgemaakt en de schoonzus verbleef ten tijde van de geldopname niet in Nederland, zodat zij niet uit eigen wetenschap heeft kunnen verklaren over het overhandigen van het opgenomen bedrag aan de broer. Uit het door appellante overgelegde bankafschrift van de Poolse bankrekening van haar schoonzus kan niet blijken dat appellante na het opnemen van het geld daarover niet is blijven beschikken. Daaruit blijkt slechts dat het bedrag van € 14.000,- van die rekening is overgeschreven naar de bankrekening van appellante. Nu appellante over de besteding van het contant opgenomen bedrag van € 14.000,- verder niets gesteld en aannemelijk heeft gemaakt, moet worden aangenomen dat zij hierover in de te beoordelen periode is blijven beschikken en dus tot haar vermogen behoorde. De beroepsgronden van appellante slagen niet.
4.6.
Niet in geschil is dat het volgens 4.5 vastgestelde vermogen het voor appellante vrij te laten vermogen te boven ging, zodat appellante in de te beoordelen periode geen recht had op bijstand. Het college was dan ook verplicht om de aan appellante in de te beoordelen periode verleende bijstand in te trekken.
Aangevallen uitspraak 2
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, en de aangevallen uitspraak 2 bevestigd dienen te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2017.