ECLI:NL:CRVB:2017:3353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
29 september 2017
Zaaknummer
15/8140 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarbij de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten is bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 31 oktober 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Na een anonieme melding over nevenactiviteiten van appellant, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten niet aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan door ontvangen bedragen niet te melden. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo heeft daarop besloten de bijstand over verschillende periodes in te trekken en een terugvordering van in totaal € 19.421,82 te doen. Tevens is er een boete opgelegd van € 17.911,10 wegens schending van de inlichtingenverplichting.

In hoger beroep hebben appellanten de aangevallen uitspraak bestreden. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad heeft echter ook geconcludeerd dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat appellanten opzettelijk hebben gehandeld, waardoor de opgelegde boete van € 11.585,75 niet in stand kon blijven. De Raad heeft de boete verlaagd naar € 2.367,64, rekening houdend met de financiële situatie van appellanten. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze de hoogte van de boete betreft, en het college is veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

15.8140 WWB, 15/8141 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
30 oktober 2015, 14/2910 en 14/2911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellant), en [Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
Datum uitspraak: 26 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.Th.M. Demmer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 16/4590 PW, 16/5461 WWB en 16/7994 PW plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Demmer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Nieuwland.
In de zaken 16/4590 PW, 16/5461 WWB en 16/7994 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 31 oktober 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Verder ontvingen appellanten over het jaar 2012 een langdurigheidstoeslag.
1.2.
Naar aanleiding van de anonieme melding dat appellant nevenactiviteiten verricht, hebben sociaal rechercheurs van de afdeling Handhaving en Bijzondere Regelingen van de gemeente [woonplaats] (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, bankafschriften van het rekeningnummer van appellant opgevraagd bij ABN AMRO en de al aanwezige bankafschriften van appellante bestudeerd, bij appellanten gegevens opgevraagd en appellanten op 11 november 2013 en 12 december 2013 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 maart 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 27 maart 2014 de bijstand over de periodes van 1 december 2011 tot en met 31 januari 2012, 1 mei 2012 tot en met 30 juni 2012, 1 november 2012 tot en met 31 januari 2013 en 1 maart 2013 tot en met 30 september 2013, alsmede de langdurigheidstoeslag over het jaar 2012 in te trekken en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 19.421,82 (bruto) van appellanten terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat op de bankrekeningen van appellanten over de maanden december 2011, januari 2012, november 2012, januari 2013, maart tot en met juni 2013 en augustus 2013 geen of geringe banktransacties (pintransacties bij supermarkten en geldopnames) ten behoeve van de kosten van levensonderhoud hebben plaatsgevonden. Verder zijn in de maanden november 2012, januari 2013, maart 2013 en april 2013 voor in totaal € 4.610,- aan kasstortingen op de bankrekeningen gedaan. Ook hebben appellanten in de periode februari 2013 tot en met oktober 2013 in totaal € 1.988,40 contant aan een deurwaarderskantoor voldaan. Ten slotte hebben appellanten gedurende de periode van bijstand meermaals betalingen ontvangen, bijvoorbeeld op 12 juni 2013 een bedrag van € 350,- en op 7 november 2012 een bedrag van € 750,-. Appellanten hebben hiervan geen melding gedaan bij het college en hierdoor niet aan de op hen rustende inlichtingenverplichting voldaan, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluiten van 30 april 2014 en 1 mei 2014 heeft het college aan appellanten een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting door niet alle gegevens te verstrekken die van belang waren voor de vaststelling van het recht op bijstand. Het college heeft de hoogte van de boete afgestemd op de hoogte van het netto-benadelingsbedrag en vastgesteld op € 17.911,10.
1.5.
Bij besluit van 7 oktober 2014 (bestreden besluit) - voor zover van belang - heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 27 maart 2014 ongegrond verklaard en de bezwaren tegen de besluiten van 30 april 2014 en 1 mei 2014 deels gegrond verklaard. Het college legt aan de ongegrondverklaring, samengevat, ten grondslag dat op basis van het inkomsten- en uitgavenpatroon van appellanten sprake moet zijn geweest van een alternatieve bron van inkomsten. Appellanten hebben geen melding gemaakt van alle geldstromen die bestonden naast de uitkering. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het college het recht op bijstand niet vaststellen over de in geding zijnde maanden. Het college heeft verder de boete voor wat betreft de periode van vóór 1 januari 2013 op grond van de Maatregelenverordening 2012 van de gemeente Hengelo vastgesteld op een bedrag van € 1.270,03. De boete voor wat betreft de periode van na 1 januari 2013 heeft het college vastgesteld op 100% van het netto-benadelingsbedrag en bedraagt € 10.315,75.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode ziet op de maanden waarover het college de bijstand van appellanten heeft ingetrokken. Het gaat om de maanden december 2011, januari 2012,
mei 2012, juni 2012, november 2012 tot en met januari 2013 en maart 2013 tot en met september 2013.
4.2.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zo hebben appellanten geen melding gemaakt van de € 500,- die zij in december 2011 contant thuis hadden. Evenmin hebben zij melding gemaakt van de bedragen die zij van de broer van appellant hebben gekregen voor de aanschaf van een auto en ten behoeve van een betaling aan de woningbouwvereniging, en van de leningen van de zus en van een vriend van appellant. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor het standpunt dat de contactpersoon van appellanten bij het college van al deze leningen en de situatie waarin appellanten verkeerden steeds op de hoogte is geweest, zodat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is, bevatten de gedingstukken geen aanknopingspunten.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Weliswaar heeft appellant een overzicht van de herkomst van het contante geld en een overzicht van de uitgaven voor levensonderhoud opgemaakt ten behoeve van het college, maar dit betreft achteraf opgemaakte overzichten, die niet volledig door verifieerbare en objectieve gegevens worden ondersteund. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellanten ten tijde in geding verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college gehouden de bijstand in te trekken.
4.5.
Appellanten hebben nog aangevoerd dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Het college had aanvankelijk gesteld dat op de bankrekening van appellante stortingen waren gedaan, terwijl hiervan geen sprake was. Het college heeft in verweer te kennen gegeven dat dit een kennelijke verschrijving is geweest en dat werd gedoeld op de bankrekening van appellant. Overigens hebben appellanten geen gronden aangevoerd waarom het onderzoek van het college onzorgvuldig is geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze onbesproken kan blijven.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellanten in zoverre niet slaagt.
Boete
4.8.
Wegens schending van de inlichtingenverplichting heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 11.585,75. Dit bedrag is de som van de opgelegde maatregel over de periode tot 1 januari 2013 (€ 1.270,03) en de boete ter hoogte van het netto benadelingsbedrag vanaf
1 januari 2013, te weten € 10.315,75. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 6.1 tot en met 6.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:10, de tekst van artikel 18a van de participatiewet en de artikelen 2
en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals die per 1 januari 2017 luiden.
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat hen niets te verwijten valt en dat zeker geen sprake is van opzet. Uit 4.2 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Van deze schending kan appellanten ook een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
4.10.
Uit de in 4.8 vermelde uitspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij “gewone” verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4.11.
Het college is er niet in geslaagd aan te tonen dat appellanten opzettelijk de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college heeft zijn standpunt dat het niet melden van ontvangen bedragen dan wel leningen aan het college een opzettelijke schending van de inlichtingenverplichting is, niet nader onderbouwd. Het college heeft geen omstandigheden aangevoerd die zich in doorslaggevende mate onderscheiden van de
onder 4.10 beschreven situatie van “gewone” verwijtbaarheid. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
4.12.
Gelet op 4.11 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voor zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de hoogte van de boete. Tevens ziet de Raad aanleiding om de besluiten van 30 april 2014 en 1 mei 2014 te herroepen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van de boete vaststellen en overweegt daartoe als volgt.
4.13.
Uit 4.11 volgt dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid moet worden uitgegaan van “gewone” verwijtbaarheid, zodat een boete van in beginsel 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen.
4.14.
Ter zitting hebben appellanten te kennen gegeven dat appellant een inkomen heeft dat ongeveer gelijk is aan het bijstandsniveau. Appellante ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad zal daarom voor de vaststelling van de financiële draagkracht van appellanten uitgaan van een inkomen op bijstandsniveau naar de norm van een alleenstaande. Nu sprake is van gewone verwijtbaarheid moet bij het vaststellen van de hoogte van de boete in acht worden genomen dat appellanten de boete in twaalf maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kunnen voldoen. In de situatie van appellant als alleenstaande, betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op
€ 2.367,64 te weten tweemaal twaalfmaal 10% van de alleenstaandennorm ten tijde van deze uitspraak (€ 986,52). Hiermee is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellanten.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten die appellanten hebben moeten maken worden - op basis van openbaar vervoer, tweede klasse - begroot op € 40,76 in beroep en op € 86,52 in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de hoogte van de boete is
gehandhaafd op € 11.585,75;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 oktober 2014 voor zover daarbij
de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 11.585,75;
- herroept de besluiten van 30 april 2014 en 1 mei 2014;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.367,64 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het besluit van 7 oktober 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.107,28;
- bepaalt dat het college het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van € 246,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon

HD