ECLI:NL:CRVB:2017:334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
16/4823 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen maatregel verlaging bijstandsuitkering wegens niet-naleving re-integratieverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht, waarbij haar bijstandsuitkering met 50% werd verlaagd wegens het niet verschijnen op een re-integratietraject. Appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had een traject gevolgd bij een cateringbedrijf. Het college stelde dat appellante niet had meegewerkt aan de re-integratie, omdat zij op meerdere momenten niet was verschenen of te laat was gekomen. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat zij wel degelijk had meegewerkt en dat er omstandigheden waren die haar verhinderd hadden om op tijd te verschijnen, zoals de zorg voor haar kinderen en gezondheidsproblemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante haar verplichtingen niet was nagekomen en dat het college terecht de bijstand had verlaagd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/4823 PW
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juni 2016, 15/3520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Namens appellante is mr. L.M.E. Embregt, kantoorgenoot van mr. Dacier, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.M. Merken en J.W.J.G. Koenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellante heeft in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling vanaf
6 juli 2015 een traject gevolgd bij [bedrijf] als medewerker catering in het kader van het traject [traject] . De beoogde einddatum van het traject was 1 januari 2016. Op 28 juli 2015 heeft [bedrijf] een eindrapportage van het traject opgesteld en het traject beëindigd omdat appellante op 10 en 16 juli 2015 niet is verschenen, op 13 en 17 juli 2015 te laat is verschenen en vanaf 20 juli 2015 in het geheel niet meer is verschenen.
1.3.
Bij besluit van 5 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel verlaagd met 50% over de maand juli 2015 op de grond dat appellante niet heeft meegewerkt aan een re-integratievoorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor een overzicht van de relevante wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak verwijst.
4.1.
Op appellante rust de verplichting gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. Niet in geschil is dat het traject bij [bedrijf] is aan te merken als een dergelijke voorziening en dat dit traject voor appellante, gelet op haar mogelijkheden, een aangewezen voorziening is. Evenmin is in geschil dat appellante op 10 en 16 juli 2015 niet bij [bedrijf] is verschenen, op 13 en 17 juli 2015 te laat is verschenen en vanaf 20 juli 2015 in het geheel niet meer is verschenen.
4.2.
Appellante heeft betwist dat zij niet dan wel onvoldoende heeft meegewerkt aan de met haar afgesproken voorziening en aangevoerd dat zij steeds alle medewerking heeft verleend voor zover dit mogelijk was. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het trajectcontract, dat appellante heeft ondertekend, en uit de eindrapportage EKV blijkt dat appellante akkoord is gegaan met het traject bij [bedrijf] , dat zij in eerste instantie 20 uur per week zou werken en dat het aantal uren na verloop van tijd kan worden verhoogd. Een concrete verhoging van de te werken uren gedurende de schoolvakantie van haar kinderen, die begon op 18 juli 2015, is op 9 juli 2015 met appellante besproken. Niet valt in te zien dat hierover onduidelijkheid kon bestaan bij appellante. Verder blijkt uit de eindrapportage EKV dat appellante op eigen initiatief, zonder voorafgaand overleg met haar leidinggevende, later dan wel in het geheel niet kwam bij [bedrijf] . Achteraf verklaarde appellante dat zij niet of niet tijdig aanwezig kon zijn wegens de zorg voor haar kinderen, dan wel in verband met andere afspraken die voor haar belangrijker waren of omdat ze een meningsverschil had met haar contactpersoon van de sociale dienst. Voor zover het voor appellante niet mogelijk zou zijn geweest om op de afgesproken uren te komen werken, had het op haar weg gelegen om dit vooraf met haar leidinggevende bij [bedrijf] te bespreken. Door dit niet te doen, en pas achteraf te verklaren waarom ze niet of niet tijdig is verschenen, heeft appellante onvoldoende meegewerkt aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.3.
Verder heeft appellante aangevoerd dat het college heeft nagelaten om kinderopvang te regelen in de periode van de schoolvakantie. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. Uit de gedingstukken blijkt dat voor de kinderen van appellante kinderopvang nodig was voor drie dagen per week gedurende acht uur per dag tijdens hun schoolvakantie. Uit de gedingstukken blijkt verder dat het college de benodigde kinderopvang bij [BV] in gang had gezet. Appellante heeft vervolgens zelf contact opgenomen met [BV] waarbij zij te kennen heeft gegeven slechts voor twee dagen per week kinderopvang te willen. Appellante heeft het aantal te werken uren en dagen per week gedurende de schoolvakantie van haar kinderen zowel bij het college als bij [BV] steeds weer ter discussie gesteld, wat ertoe heeft geleid dat er uiteindelijk geen opvang is geregeld. Voor zover appellante met deze beroepsgrond heeft willen betogen dat door het ontbreken van kinderopvang haar geen verwijt kan worden gemaakt van het niet dan wel niet tijdig verschijnen bij [bedrijf] , slaagt deze beroepsgrond gelet op het voorgaande niet.
4.4.
Dat appellante anderszins geen verwijt kan worden gemaakt van het niet dan wel niet tijdig verschijnen bij [bedrijf] heeft appellante uitsluitend onderbouwd met een brief van de huisarts, waaruit blijkt dat zij in verband met stress en slapeloosheid medicatie heeft gekregen. Dit is onvoldoende om te concluderen dat bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellante haar verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW niet is nagekomen. Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW was het college dan ook gehouden om de bijstand van appellante te verlagen. Op grond van het vijfde lid is het college vervolgens gehouden om de bijstand te verlagen met 100% voor een bij verordening vastgestelde periode van ten minste één maand en ten hoogste drie maanden. Op grond van het vierde lid stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.6.
In artikel 9 van de Afstemmingsverordening Participatiewet Maastricht Heuvelland 2015 (Verordening) is bepaald dat als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in
artikel 18, vierde lid, van de PW niet of onvoldoende nakomt, de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bedraagt. In afwijking hiervan heeft het college ten gunste van appellante de bijstand van appellante gedurende één maand verlaagd met 50% van de bijstandsnorm. Met deze matiging heeft het college, zoals ter zitting van de Raad nog nader toegelicht, rekening gehouden met de omstandigheid dat appellante de zorg draagt voor haar minderjarige kinderen.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de bijstand de enige inkomstenbron van het gezin is, dat appellante in een schuldsaneringstraject zit en dat over de maand juni 2015 ook reeds een korting is opgelegd, en wel van 25%. Deze omstandigheden brengen niet mee dat het college niet heeft kunnen oordelen dat er geen dringende redenen als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW zijn die noodzaken de opgelegde maatregel verdergaand af te stemmen op de omstandigheden van appellante.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.A. de Graaff

HD