ECLI:NL:CRVB:2017:3318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
15/5963 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand; beoordeling inlichtingenplicht betrokkene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van betrokkene, die sinds 6 september 2013 bijstand ontving. Appellant, het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek, heeft betrokkene de bijstand ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 september 2014, omdat betrokkene niet voldoende informatie zou hebben verstrekt over zijn werkzaamheden en de feitelijke gang van zaken binnen de B.V. waar hij werkzaam was.

Betrokkene heeft echter alle relevante informatie overgelegd, waaronder loonstroken en bankafschriften. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat betrokkene de inlichtingenplicht had geschonden. In hoger beroep heeft de Raad bevestigd dat het aan appellant is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en dat betrokkene niet kan worden verweten dat hij geen bedrijfsgerelateerde informatie heeft verstrekt, aangezien hij als werknemer van de B.V. niet in de positie was om deze informatie te geven.

De Raad heeft geoordeeld dat appellant niet in staat is geweest aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en appellant is veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-. Tevens is er een griffierecht van € 497,- opgelegd aan appellant.

Uitspraak

15.5963 WWB

Datum uitspraak: 26 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 juli 2015, 15/1663 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F.M. van der Meij. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. T. Dreiling, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 6 september 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2.
Appellant heeft betrokkene, onder oplegging van een aantal voorwaarden, toestemming gegeven om als marginaal zelfstandige de werkzaamheden als autokeurmeester in zijn eenmanszaak voort te zetten met behoud van bijstand. Met ingang van 1 juni 2014 heeft betrokkene de eenmanszaak opgeheven. Betrokkene is op 1 juli 2014 als werknemer in dienst getreden bij [naam B.V.] (B.V.). De B.V. is op 13 juni 2014 opgericht. Enig aandeelhouder van de B.V. is [naam Stichting] (stichting). Enig bestuurslid van de stichting is volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel [naam M] (M). M is de dochter van betrokkene.
1.3.
Naar aanleiding van de indiensttreding van betrokkene bij de B.V. heeft appellant een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer op 29 oktober 2014 een gesprek met betrokkene plaatsgevonden. Betrokkene heeft desgevraagd tegelijk met inkomstenformulieren van 29 augustus 2014 en
31 oktober 2014 en tegelijk met een formulier heronderzoek van 28 oktober 2014 stukken overgelegd, waaronder loonstroken, bankafschriften en een urenverantwoording. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 november 2014.
1.4.
Bij besluit van 6 november 2014 heeft appellant de bijstand over de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 september 2014 herzien (lees: ingetrokken), het recht op bijstand per
1 oktober 2014 beëindigd (lees: ingetrokken) en de over de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 september 2014 verleende bijstand tot een bedrag van € 2.269,65 van betrokkene teruggevorderd.
1.5.
Betrokkene heeft hangende het door hem tegen het besluit van 6 november 2014 ingestelde bezwaar de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 5 februari 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene en zijn dochter geen duidelijkheid hebben kunnen dan wel willen verschaffen over de B.V., de rolverdeling binnen de B.V. en het zakelijk rijden van betrokkene ten behoeve van de B.V.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat appellant zonder nader overtuigend bewijs heeft volhard in zijn opvatting dat betrokkene - ondanks de door hem overgelegde loonstroken en de urenverantwoording - feitelijk regievoerder was van de B.V. en daarmee gehouden om informatie over (financiële) aangelegenheden van de B.V. te verstrekken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juli 2014 (datum intrekking) tot en met 6 november 2014 (datum primaire besluit).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Aan het bestreden besluit, zo is desgevraagd ter zitting nader toegelicht, ligt ten grondslag dat het voor appellant oncontroleerbaar is gebleken hoe de feitelijke gang van zaken binnen de B.V. in de te beoordelen periode was geregeld en dat daardoor niet verifieerbaar is of de door betrokkene verschafte gegevens omtrent zijn inkomsten als werknemer van de B.V. juist zijn. Door deze onduidelijkheid niet op te helderen, heeft betrokkene volgens appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Anders dan appellant stelt, is niet gebleken dat betrokkene in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Betrokkene heeft op verzoek van appellant loonstroken, bankafschriften, een urenverantwoording en - hangende de bezwaarprocedure - een schriftelijke arbeidsovereenkomst overgelegd. Voor zover appellant heeft gesteld dat het hem ondanks die ingeleverde stukken nog steeds niet duidelijk was hoe de feitelijke gang van zaken binnen de B.V. was geregeld, kan dit betrokkene niet worden tegengeworpen. Van betrokkene kon als werknemer van de B.V. immers niet worden verlangd bedrijfsgerelateerde informatie over te leggen. Gelet op de door betrokkene verstrekte gegevens over zijn inkomsten en gewerkte uren, en het ontbreken van objectieve aanwijzingen dat de door betrokkene verstrekte gegevens onjuist zijn, lag het op de weg van appellant om verder onderzoek te doen indien bij hem na de door betrokkene ingeleverde stukken nog onduidelijkheid bestond. Dat appellant heeft geprobeerd om nader onderzoek te verrichten naar de gezagsverhouding binnen de B.V. bij M maar dat het niet is gelukt om haar te spreken, komt daarom voor rekening en risico van appellant. Appellant is er aldus niet in geslaagd aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 497,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit

HD