ECLI:NL:CRVB:2017:3317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/6381 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 10 september 2015 een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande, waarbij hij aangaf inwonend te zijn bij [naam X]. Na een onderzoek door de gemeente Amsterdam, waarin onder andere een huisbezoek en een verklaring van appellant zijn opgenomen, concludeerde het college dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met [X]. Dit leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 26 september 2017 de feiten en omstandigheden rondom de gezamenlijke huishouding beoordeeld. De Raad stelde vast dat appellant en [X] gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding vervulde. Het tweede criterium, de wederzijdse zorg, werd ook als voldaan beschouwd. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellant, waarin hij aangaf dat hij niets betaalde voor zijn verblijf en dat [X] hem hielp met onderdak, voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van wederzijdse zorg.

Appellant voerde aan dat er geen financiële verstrengeling was en dat samen eten een sociale activiteit was, maar de Raad oordeelde dat het koken en afwassen wel degelijk als zorg kan worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van griffier C.A.E. Bon, en werd openbaar uitgesproken op 26 september 2017.

Uitspraak

16.6381 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 september 2016, 16/2114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 26 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2017. Namens appellant is verschenen mr. De Heer. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 10 september 2015 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft daarbij opgegeven op het adres [adres] te [woonplaats] (opgegeven adres) inwonend te zijn bij [naam X] ( [X] ).
1.2.
Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Controle van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingsspecialist dossieronderzoek verricht, de registers geraadpleegd, op 28 oktober 2015 een huisbezoek afgelegd en aansluitend appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 29 oktober 2015 (rapport).
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
9 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2016
(bestreden besluit), de aanvraag om bijstand afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [X] , zodat hij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 10 september 2015, de datum van de aanvraag, tot en met 9 november 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is van belang of sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf en of sprake is van wederzijdse zorg.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en [X] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Het college heeft de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg gebaseerd op de verklaring van appellant die hij op 28 oktober 2015 tegenover een handhavingsspecialist heeft afgelegd. Appellant heeft daarbij verklaard dat hij niets betaalt voor zijn verblijf in de woning van [X] . [X] helpt hem met onderdak. Appellant mag gebruik maken van alle faciliteiten in de woning. [X] werkt op zaterdag als vrijwilliger bij de Voedselbank en neemt dan voor de hele week eten en drinken mee. Het eten en drinken kost appellant en [X] dan ook niks. Het koken gaat om en om. Appellant heeft niets te doen. Als [X] thuiskomt is het eten klaar en de afwas doet appellant naderhand. Appellant en [X] maken beiden de woning schoon en alle kleding gaat gezamenlijk in de wasmachine.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak naast specifieke omstandigheden die kunnen wijzen op een gezamenlijke huishouding een aantal andere objectieve, belangrijke aspecten niet heeft meegewogen en dat om die reden sprake is van. onvoldoende zwaarwegende zorgelementen. Appellant wijst erop dat er geen geld wordt opgenomen van elkaars bankrekening, geen gezamenlijke financiële verplichtingen zijn aangegaan en niet samen belastingaangifte wordt gedaan. Appellant stelt dat er geen sprake is van financiële verstrengeling. Appellant stelt verder dat gelet op de jurisprudentie samen eten een sociale activiteit is en dat het koken en afwassen onderdeel is van die sociale activiteit en daarom ook geen element is van wederzijdse zorg.
4.7.
De in 4.5 weergeven verklaring van appellant op 28 oktober 2015 biedt al voldoende elementen op grond waarvan het college aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg en daarmee dat appellant met [X] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, van de PW. Appellant en [X] gaven in de te beoordelen periode blijk van zorg voor elkaar door middel van een bijdrage in het huishouden dan wel anderszins. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is verder niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. Deze grond slaagt ook niet. Ook al is samen eten een sociale activiteit en geen zorg, het koken en afwassen dient aangemerkt te worden als zorg.
4.8.
Voor wat betreft de aangevoerde grond dat het college op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW had dienen af te stemmen op de omstandigheden van appellant staat voorop dat voor deze afstemming slechts plaats is in zeer bijzondere omstandigheden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5986). Het is aan degene die zich beroept op deze afstemming om de zeer bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Appellant heeft verwezen naar de noot van de handhavingsspecialist in het rapport. Die verwijzing is onvoldoende. De handhavingsspecialist geeft geen advies over de afstemming, maar wijst slechts op de omstandigheden van appellant zonder ze zeer bijzonder te noemen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de gezamenlijke huishouding.

HD