Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 januari 2010, 08/4389 (aangevallen uitspraak)
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 15 mei 2012
Namens appellanten heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Voor appellanten is verschenen mr. Elias-Boots. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen tot 1 augustus 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 12 juli 2007 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 augustus 2007 verlaagd met 10% op de grond dat zij de periodieke bestaanskosten met hun inwonende meerderjarige verdienende zoon kunnen delen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Bij brief van 29 april 2008 hebben appellanten verzocht het besluit van 12 juli 2007 te herzien. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 13 juni 2008 afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die het ongedaan maken van de verlaging kunnen rechtvaardigen. Bij besluit van 13 november 2008 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat ten aanzien van de periode vóór 29 april 2008 niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, dat ten aanzien van de periode na 29 april 2008 nog steeds sprake is van lagere algemeen noodzakelijke bestaanskosten dan waarin de voor gehuwden geldende bijstandsnorm voorziet, dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt en dat geen aanleiding bestaat tot verdere afstemming ten gunste van appellanten op grond van het individualiseringsbeginsel.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aangezien het hier de toetsing van een duuraanspraak betreft, heeft de rechtbank terecht onderscheid gemaakt tussen de periode voorafgaand aan 29 april 2008 en de periode vanaf 29 april 2008. Ter beoordeling ligt voor de periode van 1 augustus 2007 tot en met 13 juni 2008 (de datum van het primaire besluit).
De periode van 1 augustus 2007 tot 29 april 2008
4.2. Het verzoek van appellanten, voor zover dit ziet op de periode van 1 augustus 2007 tot 29 april 2008 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn eerdere besluit van 12 juli 2007. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
4.3. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat van zodanige feiten en omstandigheden in dit geval niet is gebleken. Het gaat hooguit om nieuwe argumenten die bovendien reeds in een bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van 12 juli 2007 naar voren hadden kunnen worden gebracht. De weigering om terug te komen van het besluit voor zover dit ziet op de hier aan de orde zijnde periode kan daarom in rechte stand houden.
De periode van 29 april 2008 tot en met 13 juni 2008
4.4. Artikel 26 van de WWB, voor zover van belang, bepaalt dat het college de gehuwdennorm kan verlagen voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
4.5. Ingevolge artikel 4 van de Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Helmond 2004 (verordening) bedraagt de verlaging bedoeld in artikel 26 van de WWB 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden in wier woning tevens één ander zijn hoofdverblijf heeft. De toelichting op deze bepaling vermeldt onder meer het volgende. “Dit artikel betreft de situatie dat een echtpaar het hoofdverblijf in een woning deelt met een of meer anderen. Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Omdat de landelijke bijstandsnorm hiermee geen rekening houdt is dan een verlaging van die norm aangewezen.”.
4.6. Uit de stukken blijkt dat de bij appellanten inwonende zoon ten tijde in geding voltijds in WSW-dienstverband werkzaam was en uit dien hoofde een inkomen van € 1.097,-- netto per maand ontving. De voor hem geldende bijstandsnorm plus 10% toeslag bedroeg toen € 693,15. De Raad oordeelt met de rechtbank dat de inwonende zoon van appellanten met dat inkomen geacht kon worden bij te dragen in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van appellanten, zodat zij de kosten van het bestaan hebben kunnen delen. Anders dan appellanten hebben gesteld, is er in deze situatie wel degelijk sprake van schaalvoordelen als bedoeld in de toelichting op artikel 4 van de verordening. Dat bepaalde extra kosten van de zoon juist vanwege diens inkomen niet uit andere bron worden gedekt, kan hier niet aan afdoen.
4.7. Appellanten hebben nog betoogd dat het college heeft verzuimd de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB af te stemmen en dat het onvoldoende oog heeft gehad voor hun specifieke individuele omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 november 2009, LJN BK5133) is voor verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB enkel plaats in zeer bijzondere gevallen. In dat verband is, samengevat, aangevoerd dat appellanten tot 1 augustus 2007 altijd bijstand hebben ontvangen zonder dat een woningdelerskorting is toegepast, dat de inwonende zoon hulpbehoevend is, dat deze (vanwege de hoogte van zijn inkomen) niet in aanmerking komt voor dekking of vergoeding van allerlei extra kosten en dat het appellanten aan verdiencapaciteit ontbreekt zodat voor hen geen uitzicht bestaat op inkomensverbetering. Het college heeft in deze omstandigheden, ook naar het oordeel van de Raad, terecht geen aanleiding gevonden om de bijstand ten gunste van appellanten af te stemmen en de verlaging van 10% achterwege te laten. De genoemde omstandigheden doen immers geen afbreuk aan het genoten schaalvoordeel en kunnen ook overigens niet als zeer bijzonder worden aangemerkt. De Raad wijst erop dat de zoon voor de gestelde extra kosten in beginsel immers aanspraak kan maken op voorzieningen ter bestrijding of compensatie van bijzondere bestaanskosten. Deze kosten brengen in ieder geval niet mee dat de middelen van de zoon onder het niveau van de voor hem toepasselijke bijstandsnorm zijn gezakt.
4.8. Door appellanten is tot slot nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Betoogd is dat het college in een ander vergelijkbaar geval van een inwonende hulpbehoevende dochter de 10% korting achterwege heeft gelaten. Het college heeft gesteld dat het besluit waarop appellanten hebben gewezen achteraf bezien onjuist moet worden geacht, omdat - kort gezegd - hulpbehoevendheid niet als criterium geldt bij de toepassing van artikel 25 tot en met 29 van de WWB en voorts dat de situatie van appellanten niet geheel vergelijkbaar is met die van de inwonende hulpbehoevende dochter omdat in dat geval de arbeidsongeschiktheid van de belanghebbende mede werd veroorzaakt door de gezondheidstoestand van de inwonende dochter. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Nog daargelaten dat de situatie van appellanten ten tijde in geding niet in alle opzichten vergelijkbaar is met de zaak van de inwonende dochter, strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat het college gehouden zou zijn om een gemaakte beoordelingsfout te herhalen (CRvB 14 maart 2012, LJN BV9303). Het afzien van de 10% korting in de zaak van de inwonende hulpbehoevende dochter leidt voor appellanten dan ook niet tot een aanspraak op het achterwege laten van de 10% korting op de bijstand.
4.9. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.10. Gelet op de uitkomst van dit geding is er geen ruimte voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.