ECLI:NL:CRVB:2017:3299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/1086 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) wegens onvoldoende aannemelijkheid van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die tot en met februari 2012 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, diende op 2 juni 2014 een aanvraag in voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk kon maken dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Tijdens de procedure heeft appellante verklaard dat zij haar levensonderhoud deels heeft gefinancierd door middel van prostitutie, maar zij kon geen bewijsstukken overleggen van haar inkomsten of van de personen die haar financieel ondersteunden. Het college heeft vervolgens de verstrekte voorschotten teruggevorderd, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het aan appellante was om haar bijstandbehoevendheid aannemelijk te maken, en dat zij hierin niet is geslaagd. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

16/1086 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 januari 2016, 15/437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 12 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot en met 28 februari 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 2 juni 2014 gemeld om een aanvraag om bijstand in te dienen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft bij besluiten van 28 juli 2014 en 16 september 2014 voorschotten toegekend van € 1.621,39 onderscheidenlijk € 810,69.
1.2.
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat haar vermogen op de aanvraagdatum meer bedroeg dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen. Appellante heeft bezwaar tegen dat besluit gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft het college bij besluit van 8 september 2014 het besluit van 3 juni 2014 ingetrokken.
1.3.1.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellante bij brieven van
25 augustus 2014 en 4 september 2014 verzocht om de in de bijlage bij die brieven genoemde gegevens in te leveren. Het ging daarbij onder meer om afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden met hierop het huidige saldo en een schriftelijke verklaring, met bewijsstukken, over de wijze waarop appellante in de afgelopen periode in haar levensonderhoud heeft voorzien. Uit het systeem is het college gebleken dat appellante vanaf 31 maart 2012 geen inkomsten heeft ontvangen. Indien appellante geld heeft geleend van derden dient zij daarvan controleerbare bewijsstukken in te leveren.
1.3.2.
Appellante heeft vervolgens afschriften van haar bankrekening met een nummer dat eindigt op [nummer 1] (rekening [nummer 1] ) overgelegd. Op deze afschriften zijn vanaf februari 2014 meerdere kasstortingen te zien, van bedragen van € 650,- in februari 2014, van € 500,- en
€ 950,- in maart 2014, van € 400,- en € 500,- in mei 2014 en van € 850,- in juni 2014. Daarnaast had zij op 29 augustus 2014 een saldo van € 604,08 op haar spaarrekening met een nummer dat eindigt op [nummer 2] (rekening [nummer 2] ).
1.3.3.
Appellante heeft tijdens een gesprek met de klantmanager op 22 september 2014 over de kasstortingen verklaard dat zij geleefd heeft van het delen van het bed met mannen en dat dit geen vetpot was. Zij doet dit nu tweeënhalf jaar en heeft ook geld geleend van vrienden en familie. De bedragen per maand verschillen, soms krijgt zij het contant en soms wordt het op haar rekening gestort. Soms krijgt zij € 50,-, soms € 100,-. Meestal spaart zij het op en stort zij het in één keer. Soms krijgt zij wat van vrienden/familie, haar zoons helpen en zij houdt meestal wat apart en dan stort zij de rest op haar rekening, aldus appellante.
1.3.4.
Bij brief van 22 september 2014 heeft de klantmanager appellante verzocht de volgende gegevens over te leggen: afschriften van rekening 1991 van de maand september en van rekening 0343 van de maand september met daarop vermeld het huidige saldo. Daarnaast zoals besproken tijdens het gesprek op 22 september 2014 gegevens van de personen die appellante hebben ondersteund met geld en boodschappen. Appellante heeft vervolgens een afschrift van rekening 1991 overgelegd, waaruit blijkt dat het saldo op 8 september 2014
€ 267,61 was.
1.4.
Bij besluit van 1 oktober 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen. Bij besluit van
6 oktober 2014 heeft het college de verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 2.432,08 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 30 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 en 6 oktober 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellante heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over hoe zij in de periode vanaf 1 maart 2012 in haar levensonderhoud heeft voorzien, waarmee zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Het is voor appellante niet mogelijk om over haar inkomsten gegevens van derden over te leggen, omdat deze derden daarvoor geen toestemming geven. Het college heeft op geen enkele manier de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van derden gewaarborgd door middel van een verklaring waarin staat dat persoonsgegevens worden afgeschermd. In dit verband heeft appellante gewezen op de Wet Bescherming Persoonsgegevens en gesteld dat het gaat om bijzondere persoonsgegevens in de zin van paragraaf 2, hoofdstuk 2, van deze wet, omdat de gegevens betrekking hebben op het seksuele leven van derden, voor de verwerking waarvan deze uitdrukkelijk toestemming dienen te geven. Het college heeft ten onrechte de kosten van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 3 juni 2014, ondanks de herroeping van dat besluit, niet aan appellante vergoed. Het college heeft voorts ten onrechte een bedrag van € 2.432,08 aan voorschotten teruggevorderd, terwijl feitelijk een bedrag van € 810,69 aan appellante is verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 juni 2014 tot en met 1 oktober 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Zoals volgt uit 4.2 is het uitgangspunt dat het aan de aanvrager is de bijstandbehoevendheid aannemelijk te maken. Dat appellante naar zij stelt onder meer door prostitutie in haar levensonderhoud heeft voorzien en geen verklaringen van haar klanten kan of wil verkrijgen en het college geen gegevens over hen wil of kan verstrekken, komt in dit kader voor haar risico. Wat appellante in dit verband over de Wet Bescherming Persoonsgegevens heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking. Daarbij komt dat appellante ook geen informatie heeft verstrekt over de personen die haar geld hebben geleend of boodschappen hebben gegeven en ook niet op andere wijze, bijvoorbeeld, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, door het overleggen van een agenda of een huishoudboekje over haar inkomsten- en uitgavenpatroon, aannemelijk heeft gemaakt hoe zij in de periode vanaf
1 maart 2012 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Daarover mocht het college in elk geval enige verifieerbare informatie verlangen, temeer omdat uit de overgelegde bankafschriften van rekening [nummer 1] blijkt dat nog kort voor de aanvraag en ook tijdens de aanvraagprocedure kasstortingen hebben plaatsgevonden. Nu appellante geen nadere informatie heeft verschaft over de wijze waarop zij voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden en niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.4.
De beroepsgrond dat het college ten onrechte een bedrag van € 2.432,08 aan voorschotten heeft teruggevorderd, mist feitelijke grondslag en slaagt evenmin. Uit de in 1.1 genoemde besluiten van 28 juli 2014 en 16 september 2014 blijkt immers dat het college aan appellante in totaal een bedrag van € 2.432,08 aan voorschotten heeft verstrekt.
4.5.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het college ten onrechte niet de kosten van het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2014 heeft vergoed. Deze beroepsgrond behoeft niet te worden besproken, nu de bezwaarprocedure waar appellante op doelt niet tot de omvang van het geding behoort. Het college heeft bovendien al een bezwaarkostenvergoeding voor die procedure toegekend. Dit blijkt uit een door het college overgelegd ongedateerd besluit, inhoudende een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juni 2014 onder toekenning van een bedrag van € 487,- aan kosten van appellante. Hierbij heeft het college aangetekend dat uit het registratiesysteem niet kon worden afgeleid dat dit bedrag aan de gemachtigde van appellante was betaald en dat op 3 juni 2017 alsnog een betalingsopdracht was gegeven.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.A. de Graaff

HD