ECLI:NL:CRVB:2017:329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
15/5838 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van de toekenning op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant, geboren in 1932 in het voormalig Nederlands-Indië, en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad van 21 mei 2015, waarin zijn aanvraag om toekenning op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) was afgewezen. De Raad heeft in eerdere procedures al vastgesteld dat de appellant geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. De appellant heeft meerdere keren geprobeerd de afwijzing te herzien, maar telkens zonder succes. De Raad heeft in deze uitspraak overwogen dat er geen nieuwe feiten of gegevens zijn gepresenteerd die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. De Raad heeft het standpunt van de Pensioen- en Uitkeringsraad onderschreven dat de omstandigheden waaronder de appellant de oorlog heeft doorgebracht, niet gelijkgesteld kunnen worden met vervolging. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 21 mei 2015 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, maar het beroep tegen het besluit van 24 juni 2016 ongegrond verklaard. Tevens is de Pensioen- en Uitkeringsraad veroordeeld in de kosten van de appellant tot een bedrag van € 1.445,74, en dient het betaalde griffierecht van € 45,- vergoed te worden.

Uitspraak

15/5838 WUV, 16/4379 WUV
Datum uitspraak: 26 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Indonesië (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 mei 2015, kenmerk BZ01810926 (bestreden besluit 1). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016. Daar is namens appellant verschenen R. Thümann, wonende te Vlissingen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Bij besluit van 24 juni 2016, kenmerk BZ01968522 (bestreden besluit 2) heeft verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 15 december 2016. Daar is appellant verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1932 in het toenmalig Nederlands-Indië. Een in 2003 ingediende aanvraag om toekenningen op grond van de Wuv is afgewezen bij besluit van 15 januari 2004 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2004 op de grond dat appellant geen vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan en dat er geen grond is om hem met de vervolgde gelijk te stellen. Het tegen het besluit van 22 juli 2004 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 30 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8967, ongegrond verklaard. De Raad heeft daarbij overwogen dat op grond van de gedingstukken vast staat dat appellant geen vrijheidsberoving in de zin van de Wuv heeft ondergaan en dat verweerder op goede gronden de omstandigheden waaronder appellant de oorlog heeft doorgebracht, niet met vervolging op één lijn heeft gesteld. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerder tot deze omstandigheden pleegt te rekenen het wegvoeren van een ouder, wanneer dit met excessief geweld is gegaan, maar dat, aangenomen dat appellant bij de arrestatie van zijn moeder aanwezig is geweest, niet is gebleken dat deze arrestatie met excessief geweld gepaard ging, nu appellant in dit verband heeft gesproken van “wegsleuren”.
1.2.
Een in 2006 ingediend verzoek om de afwijzing te herzien is door verweerder afgewezen bij besluit van 22 februari 2007 en na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 20 juli 2007 op gronden ontleend aan artikel 61, tweede lid, van de Wuv. Het tegen het besluit van 20 juli 2007 ingestelde beroep is bij uitspraak van 9 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC2011, ongegrond verklaard. Gelet op het ontbreken van een officiële bevestiging van de door appellant gestelde vrijheidsberoving en gelet op de verklaringen van appellant tijdens eerdere procedures, is er naar het oordeel van de Raad voldoende grond voor verweerders weigering zijn eerder genomen standpunt te herzien. De Raad heeft verder het standpunt van verweerder onderschreven dat over de arrestatie van de moeder van appellant door appellant, gesteund door zijn broers, wel nadere en meer gewelddadige details naar voren zijn gebracht, maar dat gezien de eerdere verklaringen van appellant en zijn broers (ook nu) niet aannemelijk is geworden dat het wegvoeren van de moeder met excessief geweld heeft plaatsgevonden.
1.3.
Bij brief van 5 maart 2014 heeft appellant opnieuw verzocht de eerdere afwijzing van zijn aanvraag te herzien. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 23 mei 2014 op de grond dat ook met de overgelegde verklaringen van nieuwe getuigen niet is komen vast te staan dat de Wuv op appellant van toepassing is. Een andere beslissing dan destijds is naar de mening van verweerder dan ook niet mogelijk. Het tegen het besluit van 23 mei 2014 ingediende bezwaar is bij bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Tijdens het onderzoek ter zitting op 10 maart 2016 is het verweerder duidelijk geworden dat appellant er ten onrechte niet op is gewezen dat het niet motiveren van het bezwaarschrift kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring. Gezien deze omissie heeft verweerder laten weten dat het bezwaarschrift van appellant alsnog inhoudelijk zal worden behandeld.
2.2.
Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 mei 2014 en dat bezwaar alsnog ongegrond verklaard. In dat verband is overwogen dat de overgelegde verklaringen waarin wordt gesteld dat de moeder van appellant met onbeschrijfelijk geweld dan wel hardhandig door de Kempetai is opgepakt zeer algemeen van aard zijn en van onvoldoende gewicht om nu een ander standpunt in te nemen dan het eerder ingenomen standpunt.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Nu verweerder het bij bestreden besluit 1 ingenomen standpunt niet langer handhaaft, komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking en dient het beroep tegen dat besluit gegrond te worden verklaard.
3.2.
Met bestreden besluit 2 is verweerder niet aan het beroep van appellant tegemoet gekomen. Daarom beoordeelt de Raad op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht ook dat besluit.
3.3.
Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat de vraag centraal of nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
3.4.
Zulke feiten of gegevens zijn niet naar voren gekomen. Al meermalen heeft de Raad het standpunt van verweerder onderschreven dat van vervolging niet is gebleken. De beschikbare gegevens bieden ook nu geen houvast voor de conclusie dat appellant wel vervolging zou hebben ondergaan. Over het wegvoeren van de moeder van appellant heeft de Raad al meermalen geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de moeder met excessief geweld is opgepakt. Mede in het licht van de eerdere, soms zelfs tegenstrijdige, verklaringen van appellant en zijn broers over dit onderwerp, kunnen de door appellant overgelegde verklaringen van onder meer [naam 1] en [naam 2] thans niet tot een ander oordeel leiden. Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan de terughoudende toets van de Raad doorstaan.
3.5.
Uit overwegingen 3.3 en 3.4 volgt dat de tegen bestreden besluit 2 gerichte gronden geen doel treffen. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
4. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die appellant in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit betreft reis- en verblijfkosten. Deze worden begroot op, in totaal, € 1.394,34. De vergoeding voor het op de zitting op 10 maart 2016 verschijnen van Thümann wordt begroot op € 51,40 wegens reiskosten. De overige kosten, waaronder de kosten die zien op de begeleiding van appellant door zijn zoon en kleinzoon, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking worden gebracht. Van een (medische) noodzaak tot begeleiding is niet gebleken. De reis- en verblijfkosten die verband houden met het onder 1.2 genoemde geding kunnen evenmin worden vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 mei 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2016 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.445,74;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

HD