ECLI:NL:CRVB:2017:3289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/2812 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor huurschuld wegens gebrek aan zeer dringende redenen

Op 26 september 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor kosten gerelateerd aan een huurschuld van € 1.935,55. De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen door het college op 30 april 2015, met als argument dat appellante, hoewel zij ten tijde van het ontstaan van de schuldenlast niet over middelen beschikte, nadien wel in staat was om in haar noodzakelijke kosten te voorzien. Het college stelde dat er geen zeer dringende redenen waren om bijzondere bijstand te verlenen, aangezien er geen dreigende ontruiming was vastgesteld.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat er wel degelijk zeer dringende redenen waren voor het verlenen van bijzondere bijstand, onder andere vanwege een dreigende ontruiming. De Raad oordeelde echter dat de situatie van appellante niet voldeed aan de criteria voor zeer dringende redenen zoals gesteld in artikel 49 van de PW. De Raad concludeerde dat appellante na het ontstaan van de huurschuld alsnog bijstand had ontvangen, waardoor zij in staat was om in haar kosten te voorzien. De argumenten van appellante werden verworpen, en het hoger beroep werd niet gehonoreerd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door W.H. Bel, met F. Dinleyici als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

16/2812 PW
Datum uitspraak: 26 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 april 2016, 15/6752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 30 april 2015 heeft het college de aanvraag van appellante van 27 januari 2015 om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten die verband houden met een huurschuld van € 1.935,55 afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 19 mei 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 4 juni 2015, heeft het college appellante algemene bijstand toegekend met terugwerkende kracht vanaf 13 oktober 2014.
1.3.
Bij besluit van 6 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 april 2015 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante weliswaar ten tijde van het ontstaan van de schuldenlast niet over middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, maar nadien wel. Verder is geen sprake van zeer dringende redenen om toch bijzondere bijstand te verlenen, nu bij navraag bij de woningbouwvereniging is gebleken dat niet tot ontruiming is overgegaan en dit ook niet op korte termijn zal plaatsvinden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.1.2.
Artikel 49, aanhef en onder b, van de PW biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt. Volgens vaste rechtspraak dient, gelet op het uitzonderingskarakter van artikel 49, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) en mede gelet op de bewoordingen ervan, bij de toepassing van die bepaling sprake te zijn van
een situatie waarin de behoeftige omstandigheden van de betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening dus onvermijdelijk is (uitspraak van
7 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7227). Niet is gebleken dat de wetgever met het begrip zeer dringende redenen in artikel 49 van de PW een andere invulling heeft beoogd te geven dan bij de toepassing van dit begrip onder de WWB.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij ten tijde van het ontstaan van de huurschuld niet heeft beschikt over middelen om in de kosten te kunnen voorzien. Weliswaar heeft het college bij besluit van 4 juni 2015 alsnog algemene bijstand toegekend met terugwerkende kracht vanaf 13 oktober 2014, maar dat neemt niet weg dat zij toen feitelijk niet de beschikking had over deze middelen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft na het ontstaan van de huurschuld alsnog bijstand met terugwerkende kracht toegekend gekregen. Zij heeft dan ook nadien beschikt over middelen om in de kosten te kunnen voorzien als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat sprake was van zeer dringende redenen om toch bijzondere bijstand te verlenen, nu er sprake was van een dreigende ontruiming. Er was een betalingsregeling getroffen met de verhuurder met de achterliggende gedachte dat de aangevraagde bijzondere bijstand voor kosten van achterstallige huur geheel ten goede van de verhuurder zou komen. De verhuurder kan op ieder gewenst moment de vordering opeisen, zodat nog altijd sprake is van een concrete dreigende ontruiming.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit de gedingstukken blijkt dat in het kader van de ontbindingsprocedure van de huurovereenkomst appellante en de verhuurder een schikking hadden getroffen en dat geen ontruiming meer zou plaatsvinden. Appellante heeft niet onderbouwd dat desondanks sprake was van een (dreigende) ontruiming. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat de verhuurder de vordering op elk moment kan opeisen indien de betalingsregeling niet wordt nagekomen, is geen zeer dringende reden als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW, zodat bijzondere bijstandsverlening niet aan de orde kan zijn.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F. Dinleyici

HD