Uitspraak
mr. G.A. Vermeijden.
OVERWEGINGEN
21 november 2013 heeft het Uwv de WGA- uitkering van appellant met ingang van
22 januari 2014 ingetrokken.
30 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 juni 2014 ten grondslag gelegd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant met ingang van 22 januari 2014 beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, zoals vastgelegd in de, in bezwaar gewijzigde, Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2014. Met inachtneming van die beperkingen was appellant op 22 januari 2014 geschikt voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 26,47%.
18 november 2010, de datum waarop appellant zich toegenomen beperkt acht, en op
22 januari 2014, de datum met ingang waarvan het Uwv de uitkering heeft ingetrokken, ernstiger waren dan waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, omdat uit het arbeidskundig onderzoek niet is gebleken dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldoende actueel waren op 22 januari 2014. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Het Uwv heeft gebruik gemaakt van deze gelegenheid.
M. Blom, waarin is geconcludeerd dat de uit de lichamelijke en psychische klachten van appellant voortvloeiende beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Met een verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE: ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) is de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
2 januari 2013, 17 maart 2014 en 1 april 2014 en van psychiater dr. A.W. Braam van
9 juli 2009. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant psychisch en lichamelijk onderzocht.
J.G.E. Jansen-Bots van 15 mei 2014 komt naar voren dat de fysieke en psychische klachten van appellant uitvoerig zijn bezien en gewogen. Door deze verzekeringsarts bezwaar en beroep is in dat rapport overtuigend gemotiveerd welke klachten wel en welke klachten niet leiden tot het aannemen van toegenomen beperkingen. De rapporten van Blom zijn enkel gebaseerd op dossieronderzoek. Hij heeft geconcludeerd dat er meer en zwaardere fysieke beperkingen geduid hadden moeten worden, dat de psychische gesteldheid van appellant niet zorgvuldig is beoordeeld en dat er argumenten voor een duurbeperking op energetische en preventieve gronden bestaat. Door verzekeringsarts bezwaar en beroep W.C. Hovy is in een rapport van 17 oktober 2014 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat in het rapport van Blom geen aanleiding kan worden gevonden tot bijstelling van de FML van 15 mei 2014. Nu appellant in hoger beroep geen nadere onderbouwing heeft ingediend die twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, slaagt de beroepsgrond dat de arbeidsbeperkingen van appellant zijn onderschat niet. Voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat dan ook hierom geen aanleiding.
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.