ECLI:NL:CRVB:2017:3282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
15/2898 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een WGA-uitkering en de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de WGA-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 2005 niet meer werkte vanwege lichamelijke en psychische klachten, ontving vanaf 2007 een WGA-vervolguitkering. Na een herbeoordeling in 2013, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 12,59% werd vastgesteld, heeft het Uwv zijn uitkering per 22 januari 2014 ingetrokken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was, maar dat de arbeidskundige grondslag van het besluit niet voldoende was onderbouwd. Het Uwv heeft dit gebrek hersteld, maar appellant was het niet eens met de conclusies van de verzekeringsarts en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder het beroep op het arrest Korošec, en heeft de stappen voor de toetsing van de besluitvorming door de bestuursrechter uiteengezet. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze hun onderzoek hebben verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Het hoger beroep van appellant is dan ook ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/2898 WIA
Datum uitspraak: 22 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 december 2014 (tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 maart 2015, 14/4789 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker voor 38 uur per week. Met ingang van 15 april 2005 heeft appellant zijn werkzaamheden gestaakt wegens lichamelijke en psychische klachten. Vanaf 13 april 2007 ontvangt appellant een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 36%.
1.2.
Naar aanleiding van een op 25 februari 2013 door het Uwv ontvangen verzoek van appellant om herbeoordeling in verband met toename van zijn klachten per 18 november 2010 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 12,59%. Bij besluit van
21 november 2013 heeft het Uwv de WGA- uitkering van appellant met ingang van
22 januari 2014 ingetrokken.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 november 2013 is bij besluit van
30 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 juni 2014 ten grondslag gelegd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant met ingang van 22 januari 2014 beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, zoals vastgelegd in de, in bezwaar gewijzigde, Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2014. Met inachtneming van die beperkingen was appellant op 22 januari 2014 geschikt voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 26,47%.
2.1.
In beroep heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 1 december 2014 geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zijn beperkingen op
18 november 2010, de datum waarop appellant zich toegenomen beperkt acht, en op
22 januari 2014, de datum met ingang waarvan het Uwv de uitkering heeft ingetrokken, ernstiger waren dan waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, omdat uit het arbeidskundig onderzoek niet is gebleken dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldoende actueel waren op 22 januari 2014. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Het Uwv heeft gebruik gemaakt van deze gelegenheid.
2.2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met het ingediende rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 december 2014 het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek heeft hersteld, waarna zij het beroep gegrond heeft verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Verder heeft de rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en beslissingen gegeven over vergoeding van proceskosten en het griffierecht.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de rapporten van zijn medisch adviseur, verzekeringsarts
M. Blom, waarin is geconcludeerd dat de uit de lichamelijke en psychische klachten van appellant voortvloeiende beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Met een verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE: ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) is de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen op voldoende zorgvuldige wijze hun medisch onderzoek hebben verricht wordt gedeeld. Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 16 oktober 2013 komt naar voren dat kennis is genomen van het dossier, waaronder vele medische rapporten over eerdere beoordelingen en van behandelaars van appellant. Verder is appellant op het spreekuur gezien en onderzocht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2014 blijkt dat ook deze verzekeringsarts kennis heeft genomen van de in het dossier aanwezige stukken en van de in bezwaar door appellant ingediende stukken, waaronder een huisartsenjournaal, informatie van de huisarts van 22 april 2014, brieven van de orthopedisch chirurg A. de Gast van 15 oktober 2009,
2 januari 2013, 17 maart 2014 en 1 april 2014 en van psychiater dr. A.W. Braam van
9 juli 2009. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant psychisch en lichamelijk onderzocht.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat mogelijkerwijs sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellant heeft ook in beroep de mogelijkheid gekregen om de standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. Van deze mogelijkheid is door hem ook gebruik gemaakt door indiening van rapporten van de arts/medisch adviseur M. Blom van 9 en 11 oktober 2014, waarop door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 17 oktober 2014 is gereageerd. Van een situatie als bedoeld in het arrest Korošec is dan ook geen sprake. Overigens is de enkele omstandigheid dat appellant het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep
J.G.E. Jansen-Bots van 15 mei 2014 komt naar voren dat de fysieke en psychische klachten van appellant uitvoerig zijn bezien en gewogen. Door deze verzekeringsarts bezwaar en beroep is in dat rapport overtuigend gemotiveerd welke klachten wel en welke klachten niet leiden tot het aannemen van toegenomen beperkingen. De rapporten van Blom zijn enkel gebaseerd op dossieronderzoek. Hij heeft geconcludeerd dat er meer en zwaardere fysieke beperkingen geduid hadden moeten worden, dat de psychische gesteldheid van appellant niet zorgvuldig is beoordeeld en dat er argumenten voor een duurbeperking op energetische en preventieve gronden bestaat. Door verzekeringsarts bezwaar en beroep W.C. Hovy is in een rapport van 17 oktober 2014 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat in het rapport van Blom geen aanleiding kan worden gevonden tot bijstelling van de FML van 15 mei 2014. Nu appellant in hoger beroep geen nadere onderbouwing heeft ingediend die twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, slaagt de beroepsgrond dat de arbeidsbeperkingen van appellant zijn onderschat niet. Voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat dan ook hierom geen aanleiding.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor veroordeling tot de gevraagde vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB