Uitspraak
OVERWEGINGEN
14 juni 2012 een recht is ontstaan op een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij besluit van 30 januari 2014 is die loongerelateerde uitkering per
14 april 2014 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
10 maart 2015 niet wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante het beroep mede gericht wordt geacht tegen dat besluit. Nu appellante niet heeft gesteld ten gevolge van verweerders besluitvorming schade te hebben geleden, heeft zij geen belang meer bij een vernietiging van het besluit van 5 november 2014 en heeft de rechtbank het beroep daartegen niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 10 maart 2015 heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting en alle tot dan toe beschikbare medische informatie onder meer afkomstig van de behandelend sector. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het besluit van 10 maart 2015 ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Met de door appellante in beroep genoemde klachten is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden bij het opstellen van de nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst van
17 oktober 2014 (FML). Ook volgt uit het aangevoerde niet dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per 6 januari 2015. Hierbij is van belang dat het in de systematiek van de Wet WIA niet gaat om de medische klachten als zodanig of om een gestelde diagnose, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Wat appellante in dat verband heeft aangevoerd legt tegenover het (uitgebreid) gemotiveerde medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapport van 15 augustus 2015, naar aanleiding van de door appellante in beroep ingezonden brief van de behandelend fysio- en manueeltherapeut van 7 augustus 2015, gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij geen aanleiding ziet om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante onjuist heeft vastgesteld. Daarvan uitgaande kan wat appellante heeft betoogd over de geschiktheid van de haar voorgehouden functies niet slagen, nu dit betoog is gebaseerd op de stelling dat appellante minder functionele mogelijkheden heeft dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank acht overigens door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat, ondanks signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid op enkele aspecten van de geduide functies, deze functies niettemin voor appellante geschikt moeten worden geacht. Het betoog van appellante dat de functie medewerker salarisadministratie haar niet kan worden geduid omdat zij niet in het bezit is van het praktijkdiploma loonadministratie kan niet slagen, nu het bezit van dit diploma een pré en geen vereiste is. Vergelijking van het inkomen dat appellante in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat zij in haar eigen werk zou hebben verdiend als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft geen verlies aan verdienvermogen te zien. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is door het Uwv met ingang van 6 januari 2015 dus terecht bepaald op minder dan 35%.
(6 januari 2015). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd aangegeven waarom er geen reden is appellante beperkt te achten op het gebied van concentratie en geheugen en dat voor appellante een urenbeperking zou moeten gelden. Het Uwv is voorts van oordeel dat de rechtbank met de rechtsoverwegingen 8 en 9 in voldoende mate motiveert om welke redenen zij geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en waarom de bezwaren van appellante tegen het medische oordeel niet kunnen slagen. Het Uwv verzoekt gelet op het voorgaande de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
– samengevat weergegeven onder 2 van deze uitspraak – waarnaar wordt verwezen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht en in hun rapporten inzichtelijk en overtuigend hebben onderbouwd hoe zij tot de in de FML neergelegde bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn gekomen. De verzekeringsarts heeft daarbij appellante zelf onderzocht en kennis genomen van de door appellante ingebrachte informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en heeft de bevindingen van de verzekeringsarts bevestigd. Wel zag de verzekeringsarts bezwaar en beroep in wat door appellante is aangevoerd reden de door de verzekeringsarts opgestelde FML aan te passen. Wat betreft het nader overgelegde journaal van de huisarts van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat in de FML ook met de – eventuele – beperkingen als gevolg van de CTS in voldoende mate rekening is gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er daarbij terecht op dat – naar ook uit bedoeld journaal blijkt – neurologisch onderzoek geen aanwijzing aan het licht bracht waaruit bleek dat bij appellante sprake was van een CTS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 oktober 2014, aangevuld bij rapport van 26 februari 2015, op toereikende wijze gemotiveerd waarom zij geen reden ziet om appellante in verband met haar psychische klachten beperkt te achten op het gebied van aandacht en vergeetachtigheid, noch dat zij in het licht van de Standaard verminderde arbeidsduur op energetische gronden een urenbeperking aan de orde acht. Terecht wijst die verzekeringsarts er daarbij op dat – naar ook uit het journaal van de huisarts blijkt – de depressieve klachten in mei 2014 nog slechts licht van aard waren en er geen intensieve behandeling meer plaatsvond. Appellante heeft ook in hoger beroep geen rapporten overgelegd die twijfel zaaien met betrekking tot het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv.
4 november 2014 aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en daarom ook medisch geschikt voor haar zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 november 2014, aangevuld bij rapport van 5 maart 2015, inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de voorbeeldfuncties te vervullen.
ZB7563) – nog toe dat noch uit artikel 8:69, noch uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeit dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten of klachten afzonderlijk moet ingaan.
BESLISSING
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
22 september 2017.