ECLI:NL:CRVB:2017:3276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
15/2818 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een WIA-uitkering en de rol van deskundigen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als nachtportier werkte, had zich in 2009 ziek gemeld met psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had zijn aanvraag afgewezen, omdat er onvoldoende medische gegevens waren om de belastbaarheid op de datum van aanvraag vast te stellen. De appellant voerde aan dat hij van 2011 tot 2013 in een psychiatrische inrichting verbleef en dat er medische gegevens ontbraken over die periode. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de door de appellant ingebrachte rapporten van psychiater Te Meerman onvoldoende twijfel brachten in de beoordeling van het Uwv. De Raad concludeerde dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/2818 WIA
Datum uitspraak: 8 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 maart 2015, 14/4570 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Voor het Uwv is verschenen mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als nachtportier. Met ingang van
1 september 2009 is hij ziek gemeld met psychische klachten. Bij brief van 2 januari 2014 is namens appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Daarin is te kennen gegeven dat appellant kort voor het bereiken van de maximum uitkeringsduur van de Ziektewet-uitkering naar Marokko is vertrokken met het idee daar enkele weken te blijven. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij in verband met een verslechtering van de psychische problemen in Marokko langdurig opgenomen is geweest in een psychiatrische inrichting en dat hij pas in november 2013 kon terugkeren naar Nederland. Appellant heeft verzocht om toekenning van een WIA-uitkering met ingang van 30 augustus 2011. De verzekeringsarts heeft bij rapport van 18 februari 2014 geoordeeld dat op basis van de door appellant overgelegde medische informatie van een arts, dr. Benkirane Lhoussine, geen uitspraak gedaan kan worden over de medische situatie van appellant per 30 augustus 2011.
1.2.
Bij besluit van 20 februari 2014 is appellant kenbaar gemaakt dat hij vanaf
30 augustus 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat de verzekeringsarts op grond van de beschikbare gegevens geen uitspraak kan doen over de belastbaarheid op die datum.
1.3.
In bezwaar is namens appellant onder meer aangevoerd dat appellant van 2011 tot 2013 in een psychiatrische inrichting verbleef, waarbij er geen contact met de buitenwereld was. Een vriend van appellant heeft hem in november 2013 naar Nederland weten te halen. Appellant beschikt niet over medische gegevens over die periode. Tijdens de hoorzitting heeft appellant nog aanvullende verklaringen van dr. Benkirane overgelegd.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 3 juni 2014 de beoordeling door de verzekeringsarts onderschreven. Daarbij heeft hij kennisgenomen van de op zijn verzoek verstrekte informatie van de behandelend psychiater dr. V. Akbarkhanzadeh van
22 mei 2014, waaruit blijkt dat appellant van maart 2010 tot maart 2011 aldaar onder behandeling is geweest wegens depressieve en somatische klachten. Geadviseerd werd sociale relaties te herstellen. Bij besluit van 17 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen het besluit van 20 februari 2014 ongegrond verklaard.
2. In beroep tegen het betreden besluit is namens appellant aangevoerd dat in de voorhanden zijnde informatie aanknopingspunten te vinden zijn voor het stellen van een diagnose per
30 augustus 2011. Gesteld is dat appellant in augustus 2009 voor het eerst met psychische problematiek te maken kreeg en daarna niet meer de oude is geworden. De omstandigheid dat dr. Benkirane geen psychiater is maakt niet dat hij geen relevant oordeel zou kunnen geven over een ziektebeeld. Verder is gesteld dat appellant bij aankomst in Marokko was flauwgevallen en in verband daarmee een dag was opgenomen. Een klinische opname in een psychiatrische instelling heeft niet plaatsgevonden. Appellant verbleef bij een kennis en werd behandeld door dr. Benkirane. Appellant heeft de rechtbank verzocht een onafhankelijk deskundige te raadplegen. Namens appellant is nog aanvullende informatie van de huisartsen van PuntP in geding gebracht, bij wie appellant van 27 maart 2014 tot 30 mei 2014 onder behandeling is geweest. Het Uwv heeft bij brief van 2 februari 2015 een reactie gegeven en het ingenomen standpunt gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden tot twijfel gezien aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen uitspraak kan worden gedaan over de beperkingen van appellant ten tijde van de datum in geding. De informatie van
dr. Benkirane, een arts in de algemene geneeskunde, is daarvoor onvoldoende. Uit die informatie blijkt niet dat deze arts zijn diagnose heeft gebaseerd op een DSM-IV classificatie. Evenmin blijkt welke klachten of symptomen de arts heeft geconstateerd en of hij een behandelplan heeft opgesteld. Verder is deze arts geen psychiater en niet opgenomen in het BIG-register.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zowel in de periode voorafgaand als in de periode na de datum in geding de diagnose depressie is gesteld. Dr. Benkirane is wel een geregistreerd arts. Ten slotte heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te raadplegen. Appellant heeft de Raad verzocht zelf een deskundige te benoemen. Het Uwv heeft met verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2015 het ingenomen standpunt gehandhaafd.
4.2.
Bij brief van 28 oktober 2016 heeft appellant een expertiserapport van psychiater
L. te Meerman van 14 september 2016 in geding gebracht. Zij acht het waarschijnlijk dat de diagnose depressie, ernstig met psychotische kenmerken, ook al per 30 augustus 2011 aan de orde was. Dit wordt afgeleid uit de correspondentie van de verschillende behandelaren van voor en na de datum in geding, observaties bij psychiatrisch onderzoek, consistentie van het verhaal tijdens de anamnese en de afwezigheid van aanwijzingen voor simulatie.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 3 november 2016 vraagtekens geplaatst bij de conclusies van psychiater Te Meerman wegens discrepantie tussen de oordeelsvorming van Te Meerman en de door de behandelend psychiaters bij appellant gestelde diagnostiek.
4.4.
Bij brief van 17 november 2016 heeft de gemachtigde van appellant gesteld dat, gelet op het beginsel van ‘equality of arms’ dat voortvloeit uit artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aanleiding bestaat om een onafhankelijk deskundige te raadplegen. Verwezen is naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Korošec tegen Slovenië (EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:EHCR:2015:1008JUD007721212). Te Meerman heeft nog een reactie gegeven op het rapport van het Uwv, waarna ook de verzekeringsarts het ingenomen standpunt heeft gehandhaafd.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
De Raad ziet geen aanleiding om over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is de conclusie van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep), waarbij geoordeeld werd dat geen uitspraak kan worden gedaan over de beperkingen van appellant rond de datum in geding, niet te volgen. Het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van psychiater Te Meerman maakt de beoordeling niet anders. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5.3.1.
Te Meerman heeft appellant in september 2016 en daarmee vijf jaar na de datum in geding onderzocht. Zij heeft haar conclusie dat haar bevindingen in 2016 ook gelden op
30 augustus 2011 gebaseerd op het consistente verhaal bij anamnese en hetero-anamnese en op correspondentie van de behandelend artsen.
5.3.2.
Wat betreft de anamnese wordt overwogen dat appellant, anders dan Te Meerman heeft gesteld, niet consistent is geweest in zijn verklaringen. Zo heeft appellant eerder verklaard van 2011 tot 2013 onafgebroken opgenomen te zijn geweest in een instelling in Marokko, terwijl hij later tijdens de hoorzitting en in beroep melding heeft gemaakt van flauwvallen en een eendaagse opname. Verder bleek uit paspoortstempels dat appellant in de desbetreffende periode wel degelijk heeft gereisd en dus niet onafgebroken opgenomen is geweest. Wat betreft de hetero-anamnese wordt overwogen dat deze is afgenomen door middel van een telefonisch contact met de moeder van appellant. Zij heeft verteld dat zij haar zoon dwong naar een psychiater te gaan en zijn situatie verschrikkelijk was. Hij heeft zijn huis verwaarloosd, maar accepteert geen hulp. Verder heeft de moeder meegedeeld dat appellant als kind naar een kindertehuis ging, omdat zij naar Indonesië was vertrokken. Zij deelde mee voordat appellant in 2009 voor de eerste keer naar Marokko vertrok, weinig contact met hem te hebben gehad. Zij had haar eigen leven. Hij was toen vrolijk. Al snel toen hij naar Marokko vertrok had zij geen contact meer met haar zoon. Zij heeft verklaard niet veel bijzonders over haar zoon te kunnen vertellen.
5.3.3.
Nu de moeder te kennen heeft gegeven appellant zowel voor als na zijn vertrek naar Marokko weinig tot niet gezien te hebben, kan aan de verklaring van de moeder wat betreft de datum 30 augustus 2011 niet de betekenis worden gehecht die appellant daaraan toegekend wil zien.
5.3.4.
Ten aanzien van de correspondentie van de behandelend sector, waarop Te Meerman zich eveneens baseert, wordt opgemerkt dat de informatie van de huisarts over de periode 2010 en 2014 niets vermeldt. Uit de brief van psychiater Akbarkhanzadeh van
18 augustus 2014 blijkt dat het in juli 2011 beter met appellant ging en de behandeling toen werd beëindigd. Vervolgens is behandeling van appellant weer gestart in maart 2014. De behandelend psychiater die appellant in 2014 onder behandeling kreeg heeft uitdrukkelijk verklaard geen uitspraak over een diagnose in 2011 te kunnen doen gezien het tijdsverloop en het ontbreken van medische gegevens. Onder deze omstandigheden kan aan de conclusie van Te Meerman, dat de door haar in 2016 gestelde diagnose ook per 30 augustus 2011 zou gelden niet die waarde worden gehecht die appellant voorstaat, mede omdat appellant te kennen heeft gegeven niet te beschikken over nadere medische gegevens over de datum in geding.
5.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het rapport van Te Meerman aanleiding moet zijn tot benoeming van een onafhankelijk deskundige. Daartoe is volgens appellant te meer aanleiding, gelet op het beginsel van ‘equality of arms’ dat voortvloeit uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM, waarbij appellant heeft verwezen naar de in 4.4 vermelde uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec tegen Slovenië. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant met zijn beroep op dit arrest het standpunt inneemt dat de Raad een deskundige moet benoemen.
5.5.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, is de Raad mede op grond van de in 4.4 genoemde uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec tegen Slovenië tot het oordeel gekomen dat de kern van het beginsel van ‘equality of arms’ erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld. Als een betrokkene een rapport in de procedure inbrengt dat is opgesteld door een door hem zelf ingeschakelde medisch deskundige, is in het algemeen voldaan aan het vereiste van gelijke rechtspositie.
5.5.2.
Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt door brieven van de behandelend sector in te zenden en een door hem geïnitieerd deskundigenrapport in geding te brengen. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van gelijke procespositie.
5.6.
Ten aanzien van het gewicht dat aan de door partijen in geding gebrachte rapporten wordt toegekend wordt overwogen dat het rapport van Te Meerman, dat appellant als tegenbewijs heeft ingebracht, onvoldoende twijfel heeft gebracht in de juistheid van de beoordeling door het Uwv. In dit kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 5.3. Voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige bestaat geen aanleiding.
6. Wat in 5.2 tot en met 5.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is geen grond.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2017.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

AB