ECLI:NL:CRVB:2017:3255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
17/1574 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van aanvullende uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst na bedreiging en uitschelden tijdens werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om appellante een aanvullende uitkering te verlenen wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Appellante, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, had zich ziekgemeld na bedreigingen en uitschelden tijdens haar werkzaamheden. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte had geweigerd de aanvullende uitkering toe te kennen. De Raad stelde vast dat er een toereikend oorzakelijk verband bestond tussen de buitensporige werkomstandigheden en de arbeidsongeschiktheid van appellante. De precieze diagnose van haar psychische aandoening was niet van belang; het ging erom of er een evident andere oorzaak kon worden aangewezen voor haar arbeidsongeschiktheid. Het medisch advies van het college bood onvoldoende grond om aan te nemen dat er een andere oorzaak was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en kende appellante met terugwerkende kracht een aanvullende uitkering toe op grond van artikel 53 van het Ambtenarenreglement. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 3.217,50 bedroegen.

Uitspraak

17/1574 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 januari 2017, 16/1996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Bots hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2017. Voor appellante is mr. Bots verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Witte-van den Haak en mr. P. van Namen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 1 augustus 2006 in dienst getreden bij de gemeente Rotterdam als [functie] . In maart 2011 en in juni 2011 is appellante tijdens [werkzaamheden], waarbij zij optrad als [vertegenwoordiger] van het college, door de wederpartij bedreigd en uitgescholden. Appellante heeft zich op 5 juli 2011 ziekgemeld.
1.2.
Aan appellante is vanaf 16 juli 2013 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80-100%. Met ingang van 23 november 2013 heeft het college appellante eervol ontslag verleend wegens arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Bij brief van 12 augustus 2013 heeft appellante het college verzocht haar op grond van artikel 53 van het Ambtenarenreglement een aanvullende uitkering te verlenen wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
1.4.
Bij besluit van 8 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing onder meer ten grondslag gelegd dat al is geoordeeld dat de omstandigheden waaronder appellante haar werkzaamheden moest verrichten objectief beschouwd een buitensporig karakter hadden. Het ligt volgens het college op de weg van appellante om met medische informatie te komen op grond waarvan kan worden beoordeeld of er een causaal verband is tussen de arbeidsongeschiktheid en de werkomstandigheden. Nu de bedrijfsarts geen antwoord heeft kunnen geven op de vraag welke ziekte of welk gebrek appellante ten tijde van het ontslag had en aan de causaliteit tussen de incidenten in 2011 en haar psychische ziekte getwijfeld kan worden, heeft appellante geen recht op een aanvullende uitkering.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat, om te kunnen beoordelen of sprake is van een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid van appellante en het werk of de werkomstandigheden, duidelijk zal moeten zijn wat de aard van de arbeidsongeschiktheid is en waardoor die is veroorzaakt. Nu er geen objectieve medische stukken zijn waaruit blijkt wat precies de klachten van appellante zijn en dat sprake is van een oorzakelijk verband tussen die klachten en het werk of de werkomstandigheden, heeft het college de aanvraag op goede gronden afgewezen.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 53, eerste lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam wordt aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WGA- of IVA-uitkering, bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, een aanvullende uitkering verleend.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194) moeten bij de toepassing van een regeling als in artikel 53 van het Ambtenarenreglement eerst de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden
- objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Indien dan is vastgesteld dat de werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter droegen, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat tussen die werkomstandigheden en de psychische ziekte van de betrokken ambtenaar een (toereikend) oorzakelijk verband bestaat. Dat is slechts anders indien het bestuursorgaan op basis van gegevens van medische aard aannemelijk maakt dat een evident andere oorzaak voor de psychische ziekte aanwezig is dan de als buitensporig aan te merken werkomstandigheden. Vergelijk de uitspraak van de Raad van
3.3.
Appellante heeft in de eerste plaats betoogd dat de rechtbank een onjuist juridisch beoordelingskader heeft gehanteerd, omdat zij in lijn met de vaste rechtspraak van de Raad van een vermoeden van een toereikend causaal verband tussen de incidenten en haar arbeidsongeschiktheid had moeten uitgaan.
3.4.
Dit betoog slaagt. Nu al in bezwaar tussen partijen niet in geschil was dat zich werkomstandigheden met een buitensporig karakter hebben voorgedaan, hadden het college en de rechtbank, gelet op de onder 3.2 genoemde rechtspraak, moeten uitgaan van de vooronderstelling dat de psychische arbeidsongeschiktheid van appellante daarin zijn oorzaak vindt, tenzij daarvoor op grond van medische gegevens een evident andere oorzaak is aan te wijzen. Het college noch de rechtbank heeft dit onderkend.
3.5.
Het college heeft de in hoger beroep door appellante overgelegde medische informatie voorgelegd aan verzekeringsarts en medisch adviseur mr. drs. J.H.M. de Brouwer. Op basis van diens advies heeft het college in hoger beroep het standpunt ingenomen dat onvoldoende aannemelijk is dat appellante een posttraumatische stressstoornis heeft en dat, voor zover daarvan al sprake is of is geweest, niet aannemelijk is dat die ten grondslag ligt aan haar arbeidsongeschiktheid, althans dat hiervoor een (evident) andere oorzaak is. Voor de beantwoording van de vraag naar het oorzakelijk verband tussen de werkomstandigheden en de arbeidsongeschiktheid is de precieze diagnose van de psychische aandoening van appellante echter niet van belang. Het gaat erom of er een evident andere oorzaak kan worden aangewezen voor die arbeidsongeschiktheid. Het advies van De Brouwer biedt onvoldoende grond voor deze conclusie. Dat De Brouwer meent dat naast de incidenten op het werk ook andere factoren, waaronder de persoonlijkheidsstructuur van appellante, hebben bijgedragen aan het ontstaan of het voortduren van haar arbeidsongeschiktheid, is ontoereikend om af te doen aan de aannemelijkheid van bedoeld causaal verband.
3.6.
Nu moet worden aangenomen dat tussen de buitensporige werkomstandigheden van appellante en die arbeidsongeschiktheid een toereikend oorzakelijk verband bestaat, is bij appellante sprake van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst en heeft zij recht op een aanvullende uitkering op grond van artikel 53 van het Ambtenarenreglement. Gegeven dit oordeel behoeven de overige hoger beroepsgronden van appellante geen bespreking.
3.7.
Uit 3.1 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met gegrondverklaring van het beroep - het bestreden besluit vernietigen. Aangezien het besluit van 8 mei 2014 hetzelfde gebrek vertoont als het bestreden besluit en dit gebrek niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar kan worden hersteld, zal de Raad met toepassing van
artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien. De Raad zal met herroeping van het besluit van 8 mei 2014 aan appellante met ingang van 23 november 2013 een aanvullende uitkering toekennen op grond van artikel 53 van het Ambtenarenreglement.
4. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.237,50 in bezwaar (voor bezwaarschrift, hoorzitting en nadere hoorzitting), € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 3.217,50 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 januari 2016;
- herroept het besluit van 8 mei 2014;
- kent aan appellante met ingang van 23 november 2013 een aanvullende uitkering toe op
grond van artikel 53 van het Ambtenarenreglement;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 januari
2016;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.217,50;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A. Mansourova
HD