ECLI:NL:CRVB:2017:3248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
15/4425 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van de AOW-toeslag en de invloed van buitenlandse pensioenuitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1995 in Duitsland woont en een postadres in Oostenrijk heeft, heeft een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had een korting van 38% toegepast op het AOW-pensioen van de appellant vanwege niet-verzekerde jaren. Daarnaast ontving de partner van de appellant een lijfrente-uitkering van de Rheinische Versorgungskassen (RZVK) en een pensioenuitkering van het Pensioenfonds Zorg & Welzijn. De Svb heeft de AOW-toeslag herzien en de lijfrente-uitkering van de RZVK op de toeslag in mindering gebracht, maar niet de Duitse Altersrente en het Belgische rustpensioen van de partner.

De appellant was van mening dat de berekening van de partnertoeslag niet correct was, omdat de Duitse lijfrente volledig in mindering werd gebracht, terwijl de andere uitkeringen dat niet waren. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de Svb de lijfrente-uitkering van de RZVK op de juiste wijze heeft behandeld en dat de voorwaarden voor een pro rata berekening van de toeslag niet van toepassing waren. De Raad heeft bevestigd dat de toeslag op het AOW-pensioen niet pro-rata wordt berekend, maar volgens de nationale wetgeving, en dat de Svb de nationale regels correct heeft toegepast. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd.

Uitspraak

15/4425 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 mei 2015, 14/5721 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Oostenrijk (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 september 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2017. Appellant is met bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
Na de behandeling van het geding ter zitting heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen. Partijen is daarvan mededeling gedaan bij brief van 10 februari 2017. Aan de Svb zijn vragen voorgelegd, die bij brieven van 7 maart 2017, 4 april 2017 en van 9 mei 2017, zijn beantwoord. Appellant heeft daarop gereageerd bij brief van 6 juni 2017.
Partijen hebben toestemming gegeven voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot november 1995 in Nederland gewoond. Sindsdien woont hij in Duitsland. Appellant heeft een postadres in Oostenrijk. De Svb heeft aan appellant vanaf december 2009 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Bij het toekenningsbesluit is overwogen dat op het AOW-pensioen een korting is toegepast van 38% in verband met 19 niet-verzekerde jaren van appellant. De partner van appellant is 21 jaar niet verzekerd geweest voor de AOW. Met ingang van juli 2010 is aan appellant tevens een toeslag krachtens de AOW toegekend, omdat het inkomen van de echtgenote van appellant met ingang van die maand was gewijzigd. In verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de partner is de toeslag per 5 juni 2013 beëindigd.
1.2.
Op verzoek van de Svb heeft appellant in januari 2014 informatie toegezonden over de vier soorten pensioenvoorzieningen die zijn partner ontvangt. Volgens de Svb blijkt daaruit dat twee van deze pensioenvoorzieningen op grond van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen als overig inkomen geheel op de toeslag in mindering dienen te worden gebracht. Het betreft een lijfrente-uitkering die de echtgenote sinds 1 juli 2010 ontvangt van de Rheinische Versorgungskassen (RZVK) in Keulen, een zogenoemde ‘Rente wegen inanspruchnahme der Altersrente nach Altersteilzeit’. Verder betreft het een pensioenuitkering die zij vanaf 1 mei 2013 ontvangt van het Pensioenfonds Zorg & Welzijn.
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2014 heeft de Svb de aan appellant toegekende toeslag over de periode van juli 2010 tot en met juni 2013 herzien en nader vastgesteld, rekening houdend met de lijfrente-uitkering van de RZVK en de pensioen-uitkering van het pensioenfonds Zorg & Welzijn.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 4 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de partnertoeslag wordt berekend over het tijdvak van verzekering in Nederland (ca. 58%), terwijl de Duitse lijfrente volledig in mindering wordt gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de
lijfrente-uitkering van de RZVK van de partner van appellant op juiste wijze op de toeslag in mindering is gebracht. Niet in geschil is, dat deze lijfrente-uitkering “overig inkomen” vormt in de zin van artikel 10, tweede lid, van de AOW.
4.2.
De wijze waarop de hoogte van ouderdomspensioenen, daaronder mede begrepen de toeslagen, wordt vastgesteld van personen die binnen de werkingssfeer van de Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) vallen, is geregeld in titel III, Hoofdstuk 5 van Vo 883/2004. Voor personen die krachtens de wetgeving van verschillende lidstaten verzekerd zijn geweest, geldt daarbij het volgende.
4.3.
Als, zoals in het geval van appellant, uitsluitend op grond van de nationale wetgeving is voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een recht op uitkering, berekent het bevoegde orgaan het bedrag van de uitkering op basis van (uitsluitend) de nationale wetgeving (de zogenaamde autonome berekening; artikel 52, eerste lid, aanhef en onder a, Vo 883/2004). Bij deze autonome berekening worden de anticumulatiebepalingen toegepast die zijn opgenomen in de nationale wetgeving.
4.4.
In het algemeen dient het bevoegde orgaan tevens een zogenaamde pro rata uitkering te berekenen. Het bevoegde orgaan berekent hiertoe het bedrag waarop de aanvrager recht zou hebben als alle tijdvakken van verzekering onder de wetgeving van de bevoegde staat zouden zijn vervuld. Dit is het theoretische bedrag. Het bevoegde orgaan vermenigvuldigt het theoretische bedrag met een breuk waarvan de teller wordt gevormd door de tijdvakken van verzekering die zijn vervuld onder zijn nationale wetgeving, en de noemer door de som van de tijdvakken van verzekering vervuld onder de nationale stelsels van alle betrokken lidstaten (pro rata breuk). Deze berekening leidt tot een pro rata uitkering. Uitkeringen uit andere lidstaten die gelijksoortig zijn aan de pro rata uitkering, mogen niet op de pro rata uitkering worden gekort (art. 54 Vo 883/2004). Uitkeringen van verschillende aard en andere inkomsten worden vermenigvuldigd met de pro rata breuk; het dan resterende bedrag mag op de pro rata uitkering in mindering worden gebracht (art. 55 Vo 883/2004).
4.5.
Het bevoegde orgaan vergelijkt de autonome uitkering met het bedrag dat voortvloeit uit de berekening zoals beschreven onder 4.4. De aanvrager heeft recht op het hoogste van de twee bedragen.
4.6.
Op grond van artikel 52, eerste lid, onder b, Vo 883/2004 hoeft het bevoegde orgaan echter geen pro rata berekening te maken, als de berekening uitsluitend op basis van de nationale bepalingen (4.3) altijd leidt tot een bedrag dat hoger is dan de overeenkomstig lid 1, onder b), berekende pro rata-uitkering (4.4), op voorwaarde dat een dergelijke situatie wordt vermeld in deel 1 van bijlage VIII. Daarbij geldt ook de voorwaarde dat naar nationaal recht gelijksoortige uitkeringen niet worden geanticumuleerd, en dat uitkeringen van verschillende aard en andere inkomsten niet of slechts volgens de pro rata verhouding in mindering mogen worden gebracht.
4.7.
In Bijlage VIII van Vo 883/2004 is onder het opschrift "gevallen waarin de onafhankelijke prestatie even hoog of hoger is dan de prestatie pro rata" in onderdeel D (Nederland) vermeld: “alle aanvragen om ouderdomspensioenen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW)”. Op grond van artikel 1, onder w, van deze verordening moeten onder pensioenen tevens worden verstaan: aanvullende uitkeringen, zoals in dit geval de toeslag.
4.8.
Uit de gedingstukken blijkt dat de Duitse Altersrente en het Belgische rustpensioen van de partner van appellant (beide gelijksoortige uitkeringen in de zin van Vo 883/2004) niet op de toeslag in mindering zijn gebracht. De Svb heeft in de nader gegeven toelichting uiteengezet en ook voorgerekend, dat de lijfrente-uitkering van de RZVK (geen gelijksoortige uitkering in de zin van Vo 883/2004) slechts gedeeltelijk op de toeslag in mindering is gebracht. De Svb heeft eerst dit Duitse inkomen van de volledige, maximale, toeslag afgetrokken. Op het aldus resterende bedrag is een korting van 42% toegepast in verband met niet verzekerde tijdvakken van de partner van appellant. Dit heeft tot gevolg dat het Duitse inkomen van de partner van appellant naar rato van haar verzekeringsjaren in Nederland in mindering is gebracht.
4.9.
Hiermee is voldaan aan de voorwaarden waaronder op grond van artikel 54, tweede lid, van Vo 883/2004, in samenhang met artikel 55, tweede lid, van Vo 883/2004 een pro rata berekening van de toeslag achterwege mag blijven. Dit betekent dat ingevolge artikel 52 van Vo 883/2004 de toeslag op het AOW-pensioen niet pro-rata wordt berekend, maar naar nationaal recht. Dat bij de berekening van de toeslag de nationale regels niet correct zijn toegepast, is gesteld noch gebleken.
4.10.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en
M.A.H. van Dalen-Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2017.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. van Rooijen

NW