ECLI:NL:CRVB:2017:3231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
15/6124 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonaanvullingsuitkering en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de toekenning van een loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan de orde is. Appellant heeft zich op 2 februari 2010 ziek gemeld als winkelmedewerker vanwege lichamelijke klachten. In 2012 is hem een loongerelateerde uitkering toegekend, maar in 2014 is vastgesteld dat hij recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, wat leidde tot een procedure bij de Centrale Raad van Beroep.

De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant in staat is om lichte, voornamelijk zittende werkzaamheden te verrichten, met een urenbeperking van maximaal 4 tot 5 uur per dag en 20 tot 25 uur per week. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant heeft in hoger beroep informatie overgelegd van verschillende behandelend artsen, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat deze informatie niet leidt tot een andere inschatting van de beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De Raad oordeelt dat de informatie van de internist niet voldoende onderbouwing biedt voor de stelling dat appellant niet kan werken. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.980,- bedragen, en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 168,- vergoedt.

Uitspraak

15/6124 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 juli 2015, 15/714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuhn en E. Battaloglu, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 2 februari 2010 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als winkelmedewerker (maatmanarbeid) in verband met lichamelijke klachten. Bij besluit van
19 januari 2012 is appellant met ingang van 6 februari 2012 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het bezwaar van [naam supermarkt] tegen dit besluit is bij besluit van
31 mei 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Bij besluit van 16 juni 2014 is vastgesteld dat appellant met ingang van 6 augustus 2014 recht heeft op een loonaanvullingsuitkering in plaats van loongerelateerde uitkering. Tegen dit besluit heeft [naam werkgever] (werkgever) bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellant is op 28 oktober 2014 onderzocht door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant in staat is lichte, voornamelijk zittende, werkzaamheden te verrichten en dat zijn psychische klachten vooral voortkomen uit bezorgdheid van appellant over zijn gezondheid. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft daarna vastgelegd dat appellant niet in staat is de maatmanarbeid te verrichten en vervolgens functies geselecteerd die appellant wordt geacht te kunnen vervullen. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 55,27% bedraagt. Bij besluit van 24 december 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 16 juni 2014 gegrond verklaard en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 55,27% bedraagt, waarbij de toekenning van de loonaanvullingsuitkering met ingang van 6 augustus 2014 is gehandhaafd en is vastgesteld dat voor appellant vanaf 27 november 2014 gedurende 24 maanden niet de inkomenseis geldt.
2.1.
Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld. Daarbij heeft appellant informatie overgelegd van 24 oktober 2014 en 15 juni 2015 van behandelend internist Brandjes, van 29 december 2011 van de behandelend psycholoog en psychiater en voorts het huisartsenjournaal, waaronder een brief van 24 december 2014 van neuroloog Spaander.
2.2.
In een rapport van 18 juni 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de overgelegde informatie niet leidt tot een ander standpunt over de beperkingen. Af en toe wazig zien dient volgens deze verzekeringsarts niet in de FML te worden gescoord. In algemene zin geldt dat het werk fysiek niet te zwaar mag zijn. Daaraan is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegemoetgekomen door de urenbeperking tot gemiddeld 4 uur per dag en gemiddeld 20 uur per week. Ten opzichte van de medische beoordeling bij het einde van de wachttijd is de FML gewijzigd op de aspecten reiken en buigen. Ook de destijds aangenomen forse beperking voor tillen kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep overweegt dat appellant psychisch wat beter overkomt. Wat betreft de stelling van de internist dat appellant niet in staat is werk te doen, merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat de informatie van de internist over het klachtenbeeld al bekend is. Voor de afwezigheid van benutbare mogelijkheden gelden criteria. Niet duidelijk is of de internist alleen op het eigen werk van appellant doelt of ook op lichter deeltijdwerk en, zo ja, welke medische bezwaren de internist daartegen heeft.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond is voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Het onderzoek van de verzekeringsarts is deugdelijk en zorgvuldig geweest. Overwogen is dat de door appellant aangevoerde medische aspecten, waaronder de pijn in het lichaam en de vermoeidheid, door de verzekeringsarts zijn beoordeeld en voor zover nodig meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de door appellant overgelegde informatie van 15 juni 2015 van behandelend internist Brandjes. Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze informatie niet tot twijfel aan de juistheid van de FML omdat daarin geen onderbouwing is gegeven voor de stelling dat appellant niet kan werken. Ook is volgens de rechtbank geen onderbouwing gegeven voor het aannemen van een beperking voor zien. Voor een onderzoek door een deskundige ziet de rechtbank geen aanleiding. Voorts heeft de rechtbank geconcludeerd dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stand houdt.
3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in het geheel niet meer in staat is te werken en dat in de FML zijn beperkingen zijn miskend. Zijn pijnklachten zijn chronisch. Appellant is aangewezen op hulp van anderen: meerdere keren per week krijgt hij persoonlijke verzorging en individuele begeleiding. Het gebruik van alcohol en tabak moet worden gezien in verband met de chronische pijnklachten en stressklachten. Appellant wijst op de informatie van de huisarts, de psycholoog en de internist. De internist heeft in de brief van 16 juni 2015 de klachten verwoord en aangegeven dat appellant niet in staat is om te werken. Volgens appellant doelt de internist niet alleen op het eigen werk, maar ook op werk in het algemeen. Het feit dat het niet de specifieke deskundigheid van de internist is om arbeidsmogelijkheden te beoordelen, betekent niet dat de mening van de internist over de arbeidsmogelijkheden van appellant onjuist is. Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen. Appellant stelt dat het onderzoek van de verzekeringsarts onvoldoende was om een juiste inschatting van zijn belastbaarheid te maken. Het duurde maar 15 minuten en de verzekeringsarts beperkte zich tot het meten van de bloeddruk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten. Daaraan doet niet af dat het lichamelijk onderzoek beperkt is tot één of enkele verrichtingen. De conclusies van de verzekeringsartsen zijn gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek van de verzekeringsarts en de aanwezige medische informatie. De volgens appellant korte duur van het gesprek met de verzekeringsarts is onvoldoende om het onderzoek onzorgvuldig te achten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant in beroep overgelegde medische informatie betrokken bij zijn beoordeling.
4.2.
De door appellant overgelegde informatie van 29 december 2011 van de behandelend psycholoog en psychiater en een deel van de informatie, die is vermeld in het huisartsenjournaal, heeft betrekking op de medische toestand van appellant ruim vóór
6 augustus 2014, de datum die hier in geding is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in de stelling dat deze informatie geen aanleiding is meer beperkingen aan te nemen.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep een brief van 12 april 2017 van de internist overgelegd, waarin deze verwijst naar de brief van 15 juni 2015 en stelt dat de situatie van appellant er sindsdien niet beter op is geworden. In een reactie op deze brief overweegt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de informatie van de internist niet tot een andere inschatting van de beperkingen leidt, nu onderkend is dat bij appellant sprake is van een chronisch ziektebeeld en dat daaruit beperkingen voortvloeien.
4.4.
De verzekeringsarts heeft rekening gehouden met de lichamelijke en psychische klachten door een aanzienlijk aantal beperkingen vast te stellen, waaronder een urenbeperking van maximaal 4 tot 5 uur per dag en 20 tot 25 uur per week. Mede gelet daarop en op de nadere toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wordt geconcludeerd dat de informatie van de internist en de overige in het huisartsjournaal opgenomen informatie, niet leidt tot twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. Ook is daarin geen aanleiding gelegen voor twijfel aan de vaststelling dat niet is voldoen aan de criteria om aan te nemen dat appellant in het geheel geen benutbare mogelijkheden heeft. Met de bedoelde informatie is – evenals met de overige aanwezige medische informatie – rekening gehouden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het klachtenbeeld dat naar voren komt uit de overgelegde informatie is bekend bij de verzekeringsartsen. In verband daarmee zijn beperkingen aangenomen in de FML. De internist acht appellant weliswaar niet in staat om te werken, maar uit de informatie is geenszins op te maken op welke onderdelen van de FML de belastbaarheid zou zijn overschat, en in de informatie is geen inzicht gegeven in de medische onderbouwing van de opvatting. Evenmin is eruit op te maken dat sprake is van een behandeling waarvan op de datum in geding een zodanig (beduidend) effect uitgaat dat meer beperkingen aangewezen zouden zijn. De overgelegde informatie geeft daarom geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. Dit betekent dat de medisch inhoudelijke informatie van de internist op juiste wijze door de verzekeringsartsen in aanmerking is genomen bij het in beeld brengen van de gezondheidstoestand van appellant. Nu er geen aanleiding is voor twijfel dat dit correct is gebeurd, kan de enkele opvatting van de internist dat appellant (in het geheel) niet staat is te werken niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij is mede van belang dat de informatie van de internist niet inzichtelijk maakt hoe deze opvatting zich verhoudt tot gangbare methoden van verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Voor het inschakelen van een deskundige heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien. Daarvoor is ook in hoger beroep geen aanleiding.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er onvoldoende grond is voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.6.
De rechtbank heeft haar oordeel dat de arbeidskundige grondslag standhoudt, gebaseerd op de vaststelling dat de FML stand houdt.
4.7.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 17 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2955, volgt dat in gevallen waarin door een betrokkene – slechts
– de medische grondslag van het bestreden besluit aan de orde is gesteld de rechterlijke toetsing van de schatting zich uitstrekt tot die medische grondslag, alsmede tot de
– arbeidskundige – vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn. In zijn uitspraak van 22 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1621, heeft de Raad verduidelijkt dat deze lijn berust op de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten liggende verplichting van de bestuursrechter om de aangevoerde beroepsgronden uit een oogpunt van rechtsbescherming voldoende ruim naar hun strekking op te vatten. Dit betekent dat er in zo’n geval van wordt uitgegaan dat de betrokkene niet alleen de medische grondslag van de schatting, maar ook de geschiktheid in medisch opzicht van de functies aan de orde heeft willen stellen.
4.8.
Gelet op de motivering van de rechtbank van haar oordeel over de arbeidskundige grondslag en het feit dat de stukken die betrekking hebben op de beoordeling van de geschiktheid van de functies door het Uwv eerst in hoger beroep zijn overgelegd, wordt vastgesteld dat een toetsing of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn in beroep achterwege is gebleven. De aangevallen uitspraak is daarom in strijd met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb besloten liggende verplichting van de bestuursrechter om de aangevoerde beroepsgronden uit een oogpunt van rechtsbescherming voldoende ruim naar hun strekking op te vatten.
4.9.
Wat betreft de vraag of de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant wordt het volgende overwogen. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), dat signaleringen heeft gepresenteerd, ten teken van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid. De arbeidsdeskundige heeft toelichtingen gegeven bij een aantal van de gepresenteerde signaleringen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn in hoger beroep uitgebrachte rapport van 17 juli 2017 één van de geselecteerde functies laten vervallen en vastgesteld dat dit geen gevolgen heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant wordt, naast de eerder geselecteerde functies van productiemedewerker industrie met
SBC-code 111180 en machinaal metaalbewerker met SBC-code 264122, in staat geacht de functie van samensteller kunststof- en rubberproducten met SBC-code 271130 te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen waarbij een toelichting ontbrak alsnog van een toelichting voorzien.
4.10.
Niet gevolgd wordt de stelling van appellant dat de functie van productie medewerker metaalbewerking met SBC-code 264122 ongeschikt zijn, omdat de functiebelasting de belastbaarheid voor aaneengesloten staan zou overschrijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend uiteengezet dat deze functiebelasting, waarbij een medewerker per uur twee maal een half uur achtereen moet staan, slechts op één dag per week voorkomt. Er is overleg geweest met de verzekeringsarts. Deze heeft ingestemd met de conclusie van de arbeidsdeskundige dat deze belasting de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Mede gelet op het feit dat in de functie – in overeenstemming met de vastgestelde urenbeperking – maximaal 5 uur per dag wordt gewerkt, is er geen grond voor twijfel aan de geschiktheid van de functie voor appellant op dit punt.
4.11.
Wat betreft de overige (gesignaleerde) belastingpunten van de drie geselecteerde functies zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat deze de belastbaarheid van appellant overschrijden. Geconcludeerd wordt dat de drie hiervoor genoemde geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellant. In het midden kan blijven of terecht is aangenomen dat de belasting in de functie van assistent consultatiebureau met SBC-code 372091 de belastbaarheid van appellant te boven gaat.
4.12.
Uit overweging 4.6 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak, met aanvulling van gronden, bevestigd dient te worden.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.W.L. van der Loo

NW