ECLI:NL:CRVB:2017:3215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
19 september 2017
Zaaknummer
16/2100 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die eerder ziek was gemeld met maagklachten. Appellant, die als betonstaalvlechter/lasser werkte, heeft zijn dienstverband per 1 juli 2015 beëindigd en is aansluitend in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. De verzekeringsarts heeft appellant per 1 juli 2015, subsidiair 28 september 2015, geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellant geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW, wat door appellant is bestreden.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de verzekeringsartsen de gezondheidstoestand van appellant zorgvuldig hebben beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de maagklachten van appellant en zijn werk. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat hij niet in staat is zijn eigen arbeid te verrichten. Het Uwv heeft de bevestiging van de eerdere uitspraak bepleit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Er zijn geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen tegenspreken. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat appellant geschikt is voor zijn arbeid als betonstaalvlechter/lasser.

Uitspraak

16/2100 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 februari 2016, 15/8748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.M. van den Boogerd-Zuijderwijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 maart 2017 heeft mr. Van den Boogerd-Zuijderwijk zich onttrokken als gemachtigde van appellant.
Bij brief van 1 juni 2016 heeft het Uwv nadere stukken ingebracht.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als betonstaalvlechter/lasser voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is per 1 juli 2015 beëindigd. Aansluitend is appellant met ingang van
1 juli 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheid (WW).
1.2.
Appellant heeft zich per 9 maart 2015 ziek gemeld met maagklachten. Op
28 september 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 juli 2015, subsidiair 28 september 2015, geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van betonstaalvlechter/lasser. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2015 vastgesteld dat appellant per 1 juli 2015, subsidiair
28 september 2015, geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 oktober 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de gezondheidstoestand van appellant op een zorgvuldige wijze hebben beoordeeld. De rechtbank heeft de conclusies van de verzekeringsartsen onderschreven dat het niet aannemelijk is dat de maagklachten van appellant in verband staan met zijn werk van betonstaalvlechter/lasser, terwijl appellant baat heeft bij de medicatie verstrekt door zijn maag-darm-leverarts (MDL-arts) en dat hij, zoals blijkt uit de anamnese en het dagverhaal, normale activiteiten ontplooit. Met betrekking tot de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie heeft de rechtbank overwogen dat het huisartsjournaal op en rond de datum in geding geen behandeling door de huisarts of specialist laat zien. De behandelend MDL-arts heeft in zijn brief van 31 december 2015 meegedeeld dat het niet geheel valt uit te sluiten dat gebogen of gehurkt werken een negatief effect kan hebben op de refluxklachten en dat dit lastig te objectiveren is. De rechtbank heeft deze medische verklaring gewaardeerd als weinig concreet en omzichtig geformuleerd en heeft daarin onvoldoende reden gezien om een causale relatie aan te nemen tussen de aard en inhoud van het eigen werk van appellant en zijn maagklachten. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant ook geruime tijd na zijn uitdiensttreding nog steeds dezelfde klachten ervaart. Voorts is hierbij betrokken dat appellant ter zitting heeft aangegeven baat te hebben bij de voorgeschreven medicatie, zij het dat de dosering in de werksituatie opgehoogd moet worden. Voor een deskundigenonderzoek heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht appellant met ingang van 1 juli 2015 niet in aanmerking heeft gebracht voor een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, net als in beroep, aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen ten gevolge van zijn maagklachten heeft onderschat en dat hij niet in staat kan worden geacht zijn eigen arbeid te verrichten. Appellant ervaart maagklachten bij gebogen of gehurkt zitten en bij voorover buigen. Bij het verrichten van zijn arbeid wordt van appellant verlangd dergelijke houdingen aan te nemen, wat voor hem niet mogelijk is. Het Uwv heeft hiermee volgens appellant onvoldoende rekening gehouden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat de uitkomst van het medisch onderzoek onjuist te achten. Ook de gronden waarop dat oordeel berust worden onderschreven.
4.3.
In de gronden van het hoger beroep, die gelijk zijn aan de gronden van beroep, worden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Evenmin is nadere medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant hebben overschat. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien voor een ander oordeel dan het oordeel van de rechtbank dat appellant met ingang van 1 juli 2015 geschikt is te achten zijn arbeid als betonstaalvlechter/lasser voor 40 uur per week te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB