ECLI:NL:CRVB:2017:321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
15/4266 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering op basis van medische geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die sinds 14 mei 1998 een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had zich op 9 januari 2014 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde op 16 juli 2014 de ZW-uitkering van appellant, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat de verzekeringsartsen onzorgvuldig hebben gehandeld en dat de medische argumenten voor ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid niet juist zijn beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen medische argumenten waren om aan te nemen dat appellant ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid, en dat de ZW-uitkering op goede gronden was beëindigd. De Raad onderschreef de eerdere uitspraak van de rechtbank en bevestigde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd.

De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de rol van verzekeringsartsen in dit proces. De Raad oordeelde dat de door appellant ingediende verklaringen van fysiotherapeuten niet voldoende waren om de eerdere conclusies van het Uwv te weerleggen. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

15/4266 ZW
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 mei 2015, 14/10734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M.J.A. Jacobs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016.Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 14 mei 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2.
Gedurende de periode van 18 augustus 2001 tot 1 april 2011 heeft appellant twintig uur per week arbeid verricht als financieel medewerker (maatgevende arbeid). In verband met de beëindiging van deze arbeid heeft het Uwv appellant met ingang van 1 april 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit deze situatie heeft appellant zich op 9 januari 2014 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 10 januari 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering beëindigd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 15 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juli 2014 ongegrond verklaard, daarbij ervan uitgaande dat de ZW-uitkering met ingang van 15 juli 2014 wordt beëindigd.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest of dat het Uwv zijn conclusies heeft getrokken op basis van onjuiste feiten. Dat appellant als gevolg van zijn schouderklachten slecht slaapt waardoor zijn concentratievermogen beperkt is, is volgens de rechtbank niet onderbouwd met medische stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hier volgens de rechtbank specifiek over gerapporteerd en heeft geen vermoeide indruk of concentratieproblemen – die beperkingen in het eigen werk kunnen inhouden – geconstateerd. Uit de ter zitting door appellant bij de rechtbank overgelegde afsprakenkaarten volgt volgens de rechtbank niet dat het volgen van therapieën in de weg hebben gestaan om het eigen werk te kunnen verrichten, zeker gezien de urenbeperking van twintig uur.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep benadrukt dat de exclusieve en enige gestelde beslisgrond voor de hersteldmelding door de verzekeringsarts op 15 juli 2014 ‘het voorliegen over de therapie’ ten onrechte niet is heroverwogen en dat ook de beslisgrond van
4 april 2014, namelijk de frequentie van therapie, ten onrechte niet is heroverwogen. De conclusie van de verzekeringsarts dat appellant vóór 4 april 2014 meer therapie volgde dan daarna is onjuist. Hij heeft in de periode vóór 4 april 2014 gemiddeld 1,85 uur per week, tussen 4 april 2014 en 15 juli 2014 gemiddeld 2,21 uur per week en na 15 juli 2014 gemiddeld 1,95 uur per week therapie gevolgd. Volgens appellant staan de door de verzekeringsarts geconstateerde lichte bewegingsbeperkingen daarnaast lijnrecht op de bevindingen van de fysiotherapeuten. Hij heeft gesteld dat de medische onderzoeken van 4 april, 15 juli en
30 september 2014 op onzorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij twee verklaringen ingediend van behandeld fysiotherapeuten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 10 september 2015 toegelicht dat door het geringe aantal uren dat appellant therapie onderging, deze therapie niet voldeed aan de voorwaarden, om rekening mee te kunnen houden bij de beoordeling of appellant geschikt was voor zijn arbeid. Bij rapport van 28 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de linker schouderklachten bekend waren en zijn meegewogen in bezwaar en beroep. De behandelend fysiotherapeut beschrijft matig beperkte beweeglijkheid voornamelijk zijwaarts omhoog bewegen en voorwaarts omhoog (voornamelijk boven schouderhoogte actief zijn). De maatgevende arbeid was een fysiek-energetische lichte functie van 20 uur per week, waarbij deze belasting niet voorkwam.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het volgen van de therapieën heeft niet in de weg gestaan om de maatgevende arbeid te kunnen verrichten. De frequentie van de therapieën speelt, nu deze steeds zijn gevolgd in min of meer dezelfde omvang, dan ook geen rol in deze beoordeling. Anders dan appellant veronderstelt, heeft het Uwv aan de besluitvorming niet het “voorliegen over de therapie” ten grondslag gelegd.
4.2.
Appellant is in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering voor psychische klachten. Met deze klachten heeft appellant de maatgevende arbeid verricht. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 8 april 2014 volgt dat de verzekeringsarts naar aanleiding van de door appellant beschreven psychische klachten geen medische argumenten heeft gezien om ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid aan te nemen. Uit de anamnese in het rapport van 15 juli 2014 volgt dat het beter gaat met de psychische klachten en dat appellant met deze klachten kan functioneren. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat de verzekeringsarts deze klachten op 8 april 2014 onjuist heeft ingeschat of dat deze klachten zijn toegenomen na 15 juli 2014.
4.3.
Het Uwv heeft gemotiveerd dat de linkerschouderklachten zijn meegewogen bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellant. Voor de gepresenteerde schouderklachten heeft de verzekeringsarts appellant op 15 juli 2014 beperkt geacht voor zwaar tillen/dragen, het frequente uitgestrekt reiken en boven schouderhoogte werken met de linkerarm. Ondanks deze klachten acht de verzekeringsarts appellant geschikt voor het eigen werk omdat de beperkingen van de schouder niet voorkomen in het eigen werk, het eigen werk een parttime functie betreft en de klachten betrekking hebben op de linkerschouder, terwijl appellant dominant rechts is. Na dossieronderzoek, de bevindingen tijdens de hoorzitting op
30 september 2014 en een (kort) oriënterend onderzoek na de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusies van de verzekeringsarts bevestigd. De door appellant in hoger beroep overgelegde brieven van de fysiotherapeuten leiden niet tot het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 28 november 2016 (nogmaals) gemotiveerd dat de linkerschouderklachten bekend waren en zijn meegewogen in bezwaar en beroep en dat de behandelend fysiotherapeut een matig beperkte beweeglijkheid voornamelijk zijwaarts omhoog bewegen en voorwaarts omhoog (voornamelijk boven schouderhoogte actief zijn) beschrijft en dat de maatgevende arbeid een fysiek-energetische lichte functie van twintig uur per week betreft, waarbij deze belasting niet voorkwam.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het Uwv met ingang van
15 juli 2014 de ZW-uitkering op goede gronden heeft beëindigd, wordt onderschreven. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Budde

UM