ECLI:NL:CRVB:2017:3190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
16/4596 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voortzetting WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de voortzetting van zijn WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontvangt sinds 2000 een WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2012, heeft het Uwv een herbeoordeling uitgevoerd, waarbij beperkingen zijn vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de vastgestelde beperkingen een juist beeld geven van de belastbaarheid van appellant. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting heeft appellant zijn bezwaren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit herhaald, waarbij hij aanvoert dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant niet in staat is om te functioneren in een gestructureerde werkomgeving. De Raad heeft de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundigen onderschreven en geconcludeerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, medisch passend zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant op goede gronden ongewijzigd heeft voortgezet. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

16/4596 WAO
Datum uitspraak: 15 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 mei 2016, 13/2490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. I. Bergsma, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.
Op 5 november 2012 heeft appellant zich met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij het formulier heeft appellant onder meer een aan zijn huisarts gerichte brief van 30 oktober 2012 van GGZ Friesland gevoegd, waarin is meegedeeld dat bij appellant de diagnose pervasieve ontwikkelingsstoornis NAO
(PDD-NOS) is gesteld. Naar aanleiding van de melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 24 januari 2013. Zij heeft overwogen dat voormelde diagnose een ontwikkelingsstoornis betreft, die ook bij de herbeoordeling in 2006 aan de orde moet zijn geweest. Volgens haar is er reden om de laatst opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 september 2006 bij te stellen en van meer beperkingen binnen de rubrieken “Persoonlijk functioneren” en “Sociaal functioneren” uit te gaan. Zij heeft vervolgens op 24 januari 2013 een nieuwe FML opgesteld, geldig vanaf 18 september 2006. In de FML is vastgelegd dat appellant is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen (routine-afhankelijk), een voorspelbare werksituatie, werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Vastgelegd is dat appellant beperkt is in het omgaan met conflicten en in samenwerken. Verder is vastgelegd dat appellant is aangewezen op werk met weinig of geen rechtstreeks contact met klanten en patiënten of hulpbehoevenden, werk met meestal geen direct contact met collega’s en werk zonder leidinggevende aspecten. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft appellant per 18 september 2006 geschikt bevonden voor een aantal functies en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 27,17%. Bij besluit van 1 maart 2013 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant voorgezet, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.3.
Naar aanleiding van het tegen dit besluit gerichte bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv onderzoek verricht, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 27 mei 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts in de FML van 24 januari 2013 vastgelegde beperkingen een juist beeld geven van de belastbaarheid van appellant per 18 september 2006, alsook van zijn belastbaarheid ten tijde van de herbeoordeling. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft de geschiktheid van de per 18 september 2006 door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies onderschreven en voorts per 4 februari 2013
(datum raadpleging CBBS door de arbeidsdeskundige) een aantal functies geselecteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 september 2006 27,49% bedraagt en actueel 27,04% bedraagt. Bij besluit van
1 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
1 maart 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming psychiater A. Wunderink als deskundige benoemd. Onder supervisie van deze psychiater heeft drs. J.E. Buis, psychiater in opleiding, onderzoek verricht, waarvan in een rapport van 1 september 2014 verslag is gedaan. De psychiaters hebben vastgesteld dat appellant lijdt aan een pervasieve ontwikkelingsstoornis
NAO (PDD-NOS) en een paniekstoornis met agorafobie. Voorts is vastgesteld dat appellant een lichte verstandelijke beperking heeft. Volgens de psychiaters heeft appellant problemen met verwerkingssnelheid, concentratie, overzicht en planning, waardoor hij een langzaam werktempo heeft en niet goed het overzicht kan houden over een situatie. In de FML van
24 januari 2013 dienen volgens de psychiaters meer beperkingen te worden opgenomen op het gebied van concentratie, planning, organisatie en executieve functies en cognitieve flexibiliteit.
2.2.
Naar aanleiding van dit rapport en een door de psychiaters in een brief van 13 april 2015 gegeven toelichting op de resultaten van hun onderzoek, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 7 mei 2015 aangevuld. Appellant is binnen de rubriek “Persoonlijk functioneren” tevens beperkt geacht op de items vasthouden van de aandacht en verdelen van de aandacht. Voor het aannemen van meer beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat de aangevulde FML geen wijziging brengt in de geschiktheid van eerder geselecteerde functies, zodat de mate van arbeidsgeschiktheid niet wijzigt.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het door de psychiaters verrichte onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen, consistent is en naar behoren gemotiveerd, zodat er gelet op vaste rechtspraak van de Raad inzake deskundigenonderzoeken geen aanleiding is om de bevindingen uit dit onderzoek niet te volgen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de psychiaters, mede gelet op een brief van psychiater Wunderink van
11 januari 2016, op juiste wijze heeft vertaald in de FML van 7 mei 2015. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundigen geselecteerde functies voor appellant passend zijn te achten. Nu het verlies aan verdiencapaciteit per 18 september 2006 27,49% en per 4 februari 2013 27,04% bedroeg, heeft het Uwv de uitkering van appellant terecht voortgezet op basis van een arbeidsongeschiktheidsklasse van 25-35%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen de medische grondslag van het bestreden besluit gehandhaafd. Gelet op wat er daarover ter zitting is aangevoerd, is appellant met name van mening dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. Volgens appellant raakt hij snel overprikkeld waardoor hij angstig wordt en niet alleen ergens naar toe durft te gaan. Appellant heeft daarom, naar hij heeft aangevoerd, een begeleider. De daarmee gepaard gaande kosten worden door hem betaald uit een persoonsgebonden budget.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Blijkens zijn rapport van 27 mei 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de herbeoordeling kennis genomen van de dossierstukken, waaronder een door het CIZ aan appellant op grond van de AWBZ afgegeven indicatie voor de functies begeleiding individueel en begeleiding groep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat uit de beschikbare informatie niet volgt dat bij appellant primair sprake is van verlies aan zelfredzaamheid. Hij heeft gemotiveerd uiteengezet dat gebleken is dat als aan appellant structuur wordt aangeboden, hij in staat is om te functioneren. Werk kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook als passend beschouwd worden, wanneer het aan appellant de noodzakelijk structuur biedt. De Raad heeft geen aanknopingspunten om dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Uit de omstandigheid dat aan appellant een AWBZ-indicatie is afgegeven en hij begeleiding inschakelt wanneer hij ergens naartoe gaat, kan niet worden afgeleid dat hij als gevolg van zijn psychische stoornis niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is. Ook uit het door de psychiaters verrichte onderzoek is niet gebleken dat bij appellant sprake is van een dergelijk minimaal functioneren. De Raad wijst er in dit verband op dat het beoordelingskader van de AWBZ en de daarop gebaseerde regelgeving niet hetzelfde is als het beoordelingskader van de WAO en de daarop gebaseerde regelgeving. Nu ook overigens niet is gebleken dat appellant voldoet aan één van de in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit genoemde criteria voor het aannemen van geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden, is er geen grond om aan te nemen dat appellant op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is. De Raad heeft verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bevindingen van de psychiaters onjuist dan wel onvolledig zijn vertaald in de FML van
7 mei 2015, dan wel dat de FML een onjuist beeld geeft van de belastbaarheid van appellant.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de uiteindelijk bij appellant vastgestelde beperkingen, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht niet passend zijn. Gewezen wordt op de rapporten van
13 februari 2013, 7 juni 2013 en 9 juli 2013 van de arbeidsdeskundigen en het resultaat functiebeoordeling, waarin de signaleringen van de geselecteerde functies voldoende zijn toegelicht. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van
27 mei 2015 en 2 september 2015 afdoende gemotiveerd dat de in de FML opgenomen aanvullende beperkingen op de beoordelingspunten vasthouden van de aandacht en verdelen van de aandacht geen gevolgen hebben voor de geschiktheid van de geselecteerde functies. Voor een benoeming van een arbeidsdeskundige als deskundige, zoals door appellant verzocht, ziet de Raad geen aanleiding.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd heeft voortgezet. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB