ECLI:NL:CRVB:2017:3185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
17/764 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bezoldiging ouderschapsverlof na strafontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, werkzaam bij een overheidsdienst, had ouderschapsverlof aangevraagd voor twee kinderen, maar kreeg op 13 mei 2015 onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De staatssecretaris van Financiën legde de appellant de verplichting op om de bezoldiging die hij had ontvangen tijdens zijn ouderschapsverlof terug te betalen, omdat het ontslag in rechte vaststond. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant geen nieuwe argumenten had aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad stelde vast dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten tot terugvordering, aangezien er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze verplichting rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17/764 AW
Datum uitspraak: 14 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 januari 2017, 16/5059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2017. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Nijholt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij [naam dienst] als [naam functie] .
1.2.
Vanaf 8 januari 2010 is appellant op zijn aanvraag ouderschapsverlof toegekend voor kind 1 tot 21 mei 2015. Vanaf 31 december 2010 is appellant op zijn aanvraag tevens ouderschapsverlof toegekend voor kind 2 tot 21 mei 2015.
1.3.
Bij besluit van 13 mei 2015 heeft de staatssecretaris aan appellant met ingang van 15 mei 2015 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit besluit staat in rechte vast.
1.4.
Overeenkomstig het voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de staatssecretaris bij besluit van 4 september 2015, gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2016 (bestreden besluit), aan appellant de verplichting tot terugbetaling opgelegd van de bezoldiging die aan hem is doorbetaald over de genoten uren ouderschapsverlof tot een totaalbedrag van € 10.944,- netto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 33g, achtste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Nu het strafontslag in rechte vaststaat, is sprake van een ontslag op grond van aan appellant te wijten feiten en omstandigheden. Tevens is appellant bij zijn aanvraag uitdrukkelijk gewezen op de terugbetalingsverplichting indien hem tijdens of na een ouderschapsverlofperiode ontslag verleend wordt. Voorts behoefde de staatssecretaris appellant niet te informeren over de mogelijkheid om het ouderschapsverlof stop te zetten vanaf de datum waarop appellant was geschorst, omdat dit de verantwoordelijkheid van appellant zelf is. De rechtbank is verder van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan de staatssecretaris in redelijkheid had moeten besluiten appellant te ontheffen van zijn terugbetalingsverplichting. De staatssecretaris heeft in redelijkheid tot uitgangspunt genomen dat een beroep op bijzondere omstandigheden alleen kan slagen in zeer uitzonderlijke gevallen. Wat appellant in dit verband heeft aangevoerd ziet met name op zijn (in rechte vast staande) strafontslag en maakt niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien. Ook het feit dat aan appellant wel een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) is toegekend, maakt niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat het bij de toekenning van een WW-uitkering om een ander toetsingskader gaat.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft gesteld vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd verworpen. De Raad ziet geen aanleiding het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen onjuist te achten. In hoger beroep heeft appellant geen argumenten aangevoerd of nieuwe informatie verstrekt die aanleiding kunnen zijn voor een andersluidend oordeel. De Raad stelt zich dan ook achter het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
3.2.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2017.
(getekend) J.N.A. Bootsma
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD