ECLI:NL:CRVB:2017:3182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
16/3261 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 1 april 2016 het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaarde. Appellante had zich ziek gemeld op 26 april 2013 en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 24 april 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank oordeelde dat het Uwv in beroep een volledige medische motivering had gegeven en verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep, waarbij zij haar eerdere gronden handhaafde en stelde dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht geen twijfel had aan de juistheid van de bij appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts had dossieronderzoek verricht en zowel lichamelijke als psychische beperkingen vastgesteld. De Raad oordeelde dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante voldoende was toegelicht door het Uwv. De door appellante ingediende medische informatie bood geen nieuwe inzichten die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/3261 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 april 2016, 15/4683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader medisch stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schröder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerkster thuiszorg voor 16,46 uur per week. Op
26 april 2013 heeft zij zich ziek gemeld wegens diverse lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2015 heeft het Uwv, na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan omdat appellante met ingang van 24 april 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is, na een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 12 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, op de grond dat het Uwv eerst in beroep een volledige medische motivering heeft gegeven, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit heeft de rechtbank in stand gelaten. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld dat appellante met de bij haar vastgestelde psychische en fysieke arbeidsbeperkingen in staat is de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Bijgevolg is appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar eerder in bezwaar en beroep ingediende gronden gehandhaafd. Appellante is van mening dat de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd, maar ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in stand heeft gelaten. Daarnaast is zij van mening dat de artsen van het Uwv haar beperkingen hebben onderschat. Door haar beperkingen is zij niet in staat om loonvormende arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van haar gronden heeft appellante informatie van haar huisarts ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank geen grond gevonden voor twijfel aan de juistheid van de bij appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals deze is weergeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2016.
4.2.
De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht, appellante gezien op het spreekuur en een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft de informatie van de neuroloog, reumatoloog en radioloog bij de beoordeling betrokken en op basis van haar bevindingen zowel lichamelijke als psychische beperkingen bij appellante vastgesteld en neergelegd in een FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante bij de hoorzitting gezien, haar aansluitend lichamelijk en psychisch onderzocht en de in bezwaar verkregen informatie van de huisarts en radioloog bij zijn heroverweging betrokken. Vervolgens heeft hij aanleiding gezien om de door de verzekeringsarts opgestelde FML aan te passen en appellante eveneens beperkt te achten ten aanzien van werken in een omgeving waarbij zij (intensief) wordt blootgesteld aan pollen en huisstofmijt.
4.3.
In beroep heeft appellante een verslag van haar intakegesprek met GZ-psycholoog
J.M.A. van Lieshout ingediend, wat voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw aanleiding is geweest de eerder door hem opgestelde FML aan te passen. In zijn rapport van 29 januari 2016 stelt deze arts dat een aanvullende beperking op het aspect conflicthantering plausibel is omdat duidelijk is dat blootstelling aan conflicten één van de stressoren is die tot een toename van de fibromyalgieklachten leidt. De beperkingen zijn vastgelegd in de FML van 29 januari 2016.
4.4.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zich bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante gebaseerd op informatie van de behandelend sector en deze gekoppeld aan hun eigen bevindingen bij onderzoek van appellante. Gelet hierop en in aanmerking genomen de inzichtelijke wijze waarop met name de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door hem aangenomen belastbaarheid heeft onderbouwd, bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid.
4.5.
De door appellante in hoger beroep ingediende uitdraai van het huisartsjournaal biedt geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen, nu deze uitdraai geen nieuwe medische informatie over appellantes gezondheidstoestand op de datum in geding bevat.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht voor haar geschikt zijn. Het Uwv heeft de geschiktheid van deze functies voor appellante voldoende toegelicht in de arbeidskundige rapporten van 30 juli 2015 en
29 januari 2016 in combinatie met de toelichtingen zoals beschreven in de Resultaat Functiebeoordeling van 26 maart 2015.
4.7.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N. Veenstra

HD