In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de beëindiging van haar ZW-uitkering werd bevestigd. Appellante, werkzaam als pedagogisch medewerkster, had zich op 10 juni 2015 ziek gemeld na de beëindiging van haar dienstverband op 21 mei 2015. De verzekeringsarts oordeelde op 12 augustus 2015 dat appellante per 13 augustus 2015 weer geschikt was voor haar werkzaamheden. Het Uwv beëindigde daarop haar uitkering, wat appellante bestreed. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat de verzekeringsarts voldoende had aangetoond dat appellante in staat was haar werk te verrichten.
In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar klachten niet goed waren ingeschat en dat er nog geen definitieve diagnose was gesteld. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellante voldoende had besproken en dat er geen reden was om de zaak aan te houden voor lopende onderzoeken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat er geen concrete aanwijzingen waren voor twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak werd bevestigd.