ECLI:NL:CRVB:2017:3178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
16/4625 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en medische geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de beëindiging van haar ZW-uitkering werd bevestigd. Appellante, werkzaam als pedagogisch medewerkster, had zich op 10 juni 2015 ziek gemeld na de beëindiging van haar dienstverband op 21 mei 2015. De verzekeringsarts oordeelde op 12 augustus 2015 dat appellante per 13 augustus 2015 weer geschikt was voor haar werkzaamheden. Het Uwv beëindigde daarop haar uitkering, wat appellante bestreed. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat de verzekeringsarts voldoende had aangetoond dat appellante in staat was haar werk te verrichten.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar klachten niet goed waren ingeschat en dat er nog geen definitieve diagnose was gesteld. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellante voldoende had besproken en dat er geen reden was om de zaak aan te houden voor lopende onderzoeken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat er geen concrete aanwijzingen waren voor twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

16/4625 ZW
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
3 juni 2016, 15/6309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was op basis van een zogenoemd 0-urencontract werkzaam als pedagogisch medewerkster voor 20 uur per week. Haar dienstverband is op 21 mei 2015 beëindigd. Appellante heeft zich op 10 juni 2015 ziek gemeld met darmklachten en neerslachtigheid. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 12 augustus 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 13 augustus 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van pedagogisch medewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
12 augustus 2015 vastgesteld dat appellante per 13 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
28 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 september 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk gemaakt dat appellante op 13 augustus 2015 in staat was haar arbeid te verrichten. Uit het enkele feit dat voor appellante op 30 maart 2016 een afspraak bij een revalidatiearts is gepland, kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat zij op 13 augustus 2015 haar werk niet kon verrichten. Dat het Uwv de uitslag van het onderzoek bij de reumatoloog niet heeft afgewacht, heeft volgens de rechtbank niet kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van een onvoldoende zorgvuldig voorbereid besluit. In beroep zijn ook geen gegevens van die reumatoloog ingebracht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante vanaf 13 augustus 2015 weer geschikt is om haar werk te doen, zodat de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante terecht per deze datum is beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt, als ingenomen in beroep, gehandhaafd. Ze is van mening dat het Uwv haar lichamelijke klachten heeft onderschat. Een definitieve diagnose, die al haar klachten omvat, is nog niet gesteld. Hierdoor is appellante niet in staat haar standpunt met medische stukken te onderbouwen. Er wordt nog steeds gezocht naar een medisch objectiveerbare verklaring voor de klachten. Appellante acht zich vanwege haar klachten niet in staat haar werk te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Het Uwv heeft met juistheid de werkzaamheden van een pedagogisch medewerker in aanmerking genomen.
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellante zijn een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken en weerlegd, zodat hier wordt volstaan met een verwijzing naar de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Namens appellante is op de zitting van de Raad verzocht de lopende onderzoeken af te wachten in de hoop dat daar objectiveerbare afwijkingen uit naar voren komen. Dat bij appellante wegens incontinentie onderzoek wordt gedaan door een uroloog en dat zij in behandeling is bij een oogarts, vormt geen reden deze zaak aan te houden, omdat daarin geen concrete aanwijzingen worden gevonden voor twijfel aan de conclusies van de artsen van het Uwv over de medische situatie van appellante op de datum in geding. Dit is niet anders beargumenteerd dan dat er veel klachten zijn en dat telkens iets nieuws wordt bekeken, maar dat er niets uit de onderzoeken komt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante met ingang van
13 augustus 2015 geschikt is te achten voor haar maatgevende arbeid.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) R.H. Budde

AB