In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellant was verleend door het Zorgkantoor. Appellant had een pgb ontvangen voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor het jaar 2013. Het Zorgkantoor had het pgb vastgesteld op € 48.576,42, maar later verlaagd naar € 44.170,65 en uiteindelijk een bedrag van € 4.405,77 teruggevorderd. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het Zorgkantoor verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.
Appellant ging in hoger beroep en stelde dat het Zorgkantoor ten onrechte het bezwaar niet gegrond had verklaard. Hij voerde aan dat hij zorg had ontvangen en dat hij een betalingsverplichting had jegens zijn zorgverleners, en dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging had kunnen komen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet had voldaan aan de verplichting om het pgb te gebruiken voor AWBZ-zorg, en dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen. De Raad oordeelde echter ook dat appellant recht had op vergoeding van de kosten van bezwaar, omdat het Zorgkantoor in het eerdere besluit geen belangenafweging had gemaakt.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het Zorgkantoor werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het bezwaar en de proceskosten in zowel beroep als hoger beroep. De totale kosten werden vastgesteld op € 2.970,-, en het Zorgkantoor moest ook het griffierecht van € 169,- vergoeden.