ECLI:NL:CRVB:2017:3165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
16/230 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsintrekking en terugvordering voor alleenstaande dakloze

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een dakloze. Na een melding van verhuizing en een onderzoek naar zijn woon- en verblijfsituatie, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat appellant niet in de gemeente Amsterdam zou wonen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar heeft later wel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank die zijn beroep tegen de besluiten ongegrond verklaarden.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant, ondanks zijn claim van dakloosheid, een kamer huurde in [plaatsnaam 2] en dus niet als zwervende dakloze kan worden beschouwd. De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellant zijn hoofdverblijf buiten de gemeente Amsterdam had. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank die het beroep tegen de opschorting niet-ontvankelijk verklaarde, omdat appellant wel degelijk belang had bij een inhoudelijke beoordeling. De Raad bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de terugvordering, omdat de omstandigheden van appellant geen dringende reden vormen om van terugvordering af te zien. De proceskosten worden toegewezen aan appellant in de zaak betreffende de opschorting, maar niet in de zaak van de terugvordering.

Uitspraak

16.230 PW, 16/388 PW

Datum uitspraak: 12 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2015, 15/3220 (aangevallen uitspraak 1), en van 7 december 2015, 15/4611 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 1 augustus 2017. Namens appellant is verschenen mr. Vreeswijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewarie.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een dakloze. Nadat appellant had gemeld dat hij met ingang van 1 oktober 2014 was verhuisd naar [plaatsnaam 2] (gemeente [gemeente] ), heeft het college bij besluit van
6 oktober 2014 het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort met ingang van 1 oktober 2014 en appellant verzocht uiterlijk 20 oktober 2014 het kamerhuurcontract over te leggen. Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het college de bijstand met ingang van 1 oktober 2014 ingetrokken op de grond dat appellant niet in [plaatsnaam 1] woont. Tegen de besluiten van 6 en 21 oktober 2014 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 4 november 2014 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen naar de norm voor een dakloze. Hierbij heeft appellant te kennen gegeven, zo blijkt uit het rapport levensonderhoud van 25 november 2014, dat hij dakloos was geworden omdat hij zijn kamer in [plaatsnaam 2] was kwijtgeraakt. Bij besluit van 25 november 2014 heeft het college appellant met ingang van 4 november 2014 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande dakloze op het adres van de GGD, [adres 1] te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres).
1.3.
Het college heeft op 28 januari 2015 bericht ontvangen van de Dienst Justitiële Inrichtingen dat appellant met ingang van 20 januari 2015 is gedetineerd. In verband hiermee heeft het college bij besluit van 3 februari 2015 (besluit 1) het recht op bijstand van appellant met ingang van 20 januari 2015 opgeschort. Hierbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 26 maart 2015 het ontslagbewijs detentie in te leveren. Op 3 februari 2015 is appellant uit detentie gekomen.
1.4.
Naar aanleiding van een anonieme tip van 23 januari 2015 dat appellant een daklozenuitkering heeft op het uitkeringsadres, maar al geruime tijd verblijft op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2] (adres in [plaatsnaam 2] ), hebben handhavingsspecialisten van de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten op 6 februari 2015 het adres in [plaatsnaam 2] bezocht. De bewoners van de woning op dat adres hebben toen verklaard dat appellant daar sinds
1 september 2014 een kamer huurt voor € 370,- per maand en dat appellant de afgelopen nacht in zijn kamer heeft geslapen, maar daarvóór drie weken geen gebruik van zijn kamer heeft gemaakt. Op 10 februari 2015 hebben de handhavingsspecialisten met appellant een gesprek gevoerd. Appellant heeft toen verklaard dat hij op het adres in [plaatsnaam 2] een kamer huurt waar hij af en toe slaapt, dat hij nog steeds geen huurcontract heeft, dat hij voor de kamer € 370,- betaalde, maar dat het moeilijk was om dat bedrag met een daklozenuitkering op te brengen, dat hij een kamer heeft gezocht om de koude winter door te komen, dat hij de kamer nodig had voor als hij de nacht niet kon doorbrengen bij het HVO en dat hij de kamer had om te kunnen slapen en de rest van de dag rondzwerft in [plaatsnaam 1] . De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 februari 2015.
1.5.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 24 februari 2015, onder intrekking van zijn besluit van 21 oktober 2014, de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2014 in te trekken op de grond dat appellant zijn hoofdverblijf heeft buiten de gemeente Amsterdam en hiervan geen melding heeft gedaan bij het college, zodat hij geen recht heeft op bijstand. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Voorts heeft het college in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij afzonderlijk besluit van 24 februari 2015 (besluit 2) de bijstand van appellant met ingang van 4 november 2014 in te trekken.
1.7.
Bij besluit van 6 maart 2015 (besluit 3) heeft het college de over de perioden van 1 september 2014 tot en met 30 september 2014 en van 4 november 2015 tot en met 31 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 2.845,64 van appellant teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 15 april 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Wat de opschorting betreft heeft het college aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn detentie. Wat betreft de intrekking van de bijstand heeft het college aan bestreden besluit 1 het volgende ten grondslag gelegd. Bij gebreke van een andere vaste verblijfplaats is de gehuurde kamer op het adres in [plaatsnaam 2] het hoofdverblijf van appellant. Aangezien appellant zijn hoofdverblijf heeft buiten de gemeente Amsterdam, kan hij geen aanspraak maken op bijstand in die gemeente. Daarnaast voldoet appellant niet aan de voorwaarde om in aanmerking te komen voor de regeling van bijstand voor daklozen, aangezien hij, strikt genomen, niet dakloos is. Dat appellant stelt weinig gebruik te maken van zijn kamer, maakt dat niet anders.
1.9.
Bij besluit van 15 juni 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2015 gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 2.811,65.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de opschorting betreft op de grond dat appellant in zoverre geen procesbelang heeft en ongegrond voor zover het de intrekking betreft.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
3.1.
Tegen aangevallen uitspraak 1 heeft hij aangevoerd dat hij wel een belang heeft bij een beoordeling van de opschorting, omdat hij in bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de bezwaarkosten, en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant geen hoofdverblijf heeft in de gemeente Amsterdam.
3.2.
Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat zijn slechte financiële omstandigheden en de omstandigheden waarin hij als dakloze verkeert een dringende reden vormen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting (16/230 PW)
4.1.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft appellant volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6670) een belang behouden bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep gericht tegen het bestreden besluit, voor wat betreft de opschorting, aangezien hij in bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
4.2.
Gelet op 4.1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit, voor wat betreft de opschorting, ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit, voor wat betreft de opschorting, inhoudelijk beoordelen.
4.3.
Appellant heeft als enige grond aangevoerd dat hij na zijn ontslag uit detentie op 3 februari 2015 hierover direct contact heeft opgenomen met de DWI. Het college was dus al bekend met zijn ontslag, zodat er op dat moment geen grond meer was voor opschorting van het recht op bijstand. Deze grond slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant zich op enige wijze heeft gemeld bij het college na zijn ontslag uit detentie.
Intrekking (16/230 PW)
4.4.
De hier te beoordelen periode loopt van 4 november 2014 tot en met 24 februari 2015.
4.5.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:BD3393), moeten de daklozen die een zwervend bestaan leiden worden gerekend tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen en is voor de beoordeling van het recht op bijstand van de adresloze de feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene van doorslaggevend belang.
4.7.
Op grond van de onder 1.4 weergegeven verklaringen staat vast dat appellant sinds 1 september 2014 een kamer huurt op het adres te [plaatsnaam 2] voor € 370,- per maand. Hieruit volgt - wat er ook zij van de vraag of appellant al dan niet zijn hoofdverblijf had buiten de gemeente Amsterdam - dat appellant in de te beoordelen periode geen zwervende dakloze te [plaatsnaam 1] was. Hij beschikte immers over een vaste verblijfplaats op het adres te [plaatsnaam 2] . Dit betekent dat hij jegens het college geen recht op bijstand heeft naar de norm voor een dakloze. Het college heeft dan ook terecht de bijstand met ingang van 4 november 2014 ingetrokken.
4.8.
Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in het geheel vernietigen en, gelet op 4.3 en 4.7, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaren.
Terugvordering (16/388 PW)
5.1.
Van dringende redenen is sprake indien de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De enkele verwijzing naar de slechte financiële omstandigheden van appellant en de omstandigheden waarin hij verkeert, levert geen dringende reden op in deze zin.
5.2.
Uit 5.1 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Proceskosten
6.1.
Aanleiding bestaat het college in zaak 16/230 PW te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.
6.2.
Voor een veroordeling in de proceskosten in zaak 16/388 PW bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Inzake 16/230 PW
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 124,- vergoedt.
Inzake 16/388 PW
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD