ECLI:NL:CRVB:2017:316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
14/3027 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens weigering mee te werken aan arbeidsverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de ondubbelzinnige weigering van de appellant om mee te werken aan arbeidsverplichtingen. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2013 op een onjuiste grondslag berustte. Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland had de bijstand ingetrokken, maar de Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat de appellant de verplichtingen uit de WWB niet was nagekomen. Na de tussenuitspraak heeft het college een nieuw besluit genomen, waarin het bezwaar tegen het eerdere besluit ongegrond werd verklaard. De Raad heeft de feiten en gedragingen van de appellant in de periode van maart 2011 tot september 2013 beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant ondubbelzinnig had geweigerd om mee te werken aan de arbeidsverplichtingen. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit van het college vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.722,50 en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 167,- vergoedt.

Uitspraak

14/3027 WWB, 15/4949 PW
Datum uitspraak: 24 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 22 april 2014, 14/979 en 14/2066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1701, een tussenuitspraak gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 7 juli 2015 een nieuw besluit genomen (nader besluit).
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, bij brief van 29 juli 2015 een zienswijze op het nader besluit gegeven en nadere stukken ingebracht.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2016. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 15/1884 WWB en 15/4958 PW. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. Romijn. In de zaken 15/1884 WWB en 15/4958 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar de tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
De Raad heeft in zijn tussenuitspraak geoordeeld dat het college ten onrechte de bijstand met ingang van 1 september 2013 heeft ingetrokken op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking met ingang van die datum berust dus op een onjuiste grondslag. De Raad heeft het college opgedragen het geconstateerde gebrek in het besluit van 15 januari 2014 (bestreden besluit) te herstellen.
1.2.
Bij het nader besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2013 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant jarenlang de genoemde verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB bewust en ondubbelzinnig niet is nagekomen waardoor hij op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB per 1 september 2013 geen recht op bijstand meer heeft.
2. Het nader besluit wordt, met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
3. Appellant kan zich op de hierna te bespreken gronden niet verenigen met het nader besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van wat in de tussenuitspraak is overwogen slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.2.
Tussen partijen is, gelet op het besprokene ter zitting, nog slechts in geschil of het college in het nader besluit op goede gronden toepassing heeft gegeven aan artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB.
4.3.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB heeft geen recht op algemene bijstand degene die jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de WWB, niet wil nakomen.
4.4.1.
In het nader besluit heeft het college een opsomming gegeven van de gedragingen van appellant in de periode van maart 2011 tot en met september 2013. Het college heeft in dat verband onder andere het volgende naar voren gebracht:
- Er heeft in 2011 een negen maanden durend intensief traject richting een betaalde leerwerkplek/opleiding in de metaalbewerking met appellant plaatsgevonden welke door zijn toedoen en houding niet is doorgegaan;
- Eind 2011 is aan appellant, na overleg, een opleiding binnen de beveiliging voorgesteld met daarbij de mogelijkheid om studiefinanciering te krijgen. Dit heeft appellant door eigen toedoen laten mislopen;
- Appellant heeft diverse gedragingen bij Combiwerk vertoond waardoor hij de bemiddeling en begeleiding naar betaalde arbeid dermate heeft gefrustreerd dat verdere begeleiding niet mogelijk was;
- Appellant heeft geweigerd om tijdens het project in het Westland algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden omdat zij geen banen hebben die passen binnen de door hem te volgen opleiding, voor welke opleiding hij geen toestemming heeft gevraagd;
- Er zijn met appellant diverse afspraken gemaakt, die zijn opgesteld in ondertekende trajectplannen en waartegen hij nooit bezwaar heeft gemaakt;
- Appellant heeft zich zonder overleg en zonder toestemming van de gemeente aangemeld voor een BBL-opleiding zonder een betaalde leerwerkplek te hebben, waardoor hij zich niet beschikbaar stelt voor algemeen geaccepteerde arbeid.
4.4.2.
Ter zitting heeft appellant de juistheid van enkele aspecten in de in 4.4.1 gegeven opsomming bestreden doch zonder zijn standpunt nader te onderbouwen. Van redenen om de in de opsomming vermelde feiten (gedeeltelijk) voor onjuist te houden is verder ook niet gebleken. Daarmee is gegeven dat uit de houding en gedragingen van appellant ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, niet wilde nakomen. Dat appellant om hem moverende redenen en in afwijking van de gemaakte afspraken zijn eigen weg volgde en op eigen initiatief de nodige inspanningen leverde om zijn uitgangspositie op de arbeidsmarkt te verbeteren dan wel om aan een betaalde baan te komen, maakt dat niet anders. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het immers niet aan de betrokkene maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Dit betekent dat het college de bijstand met ingang van 1 september 2013 terecht heeft ingetrokken op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB.
4.5.
Uit 4.4.2 volgt dat het college met het nader besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak, zodat het beroep daartegen ongegrond is.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- (2 punten) in beroep en € 1.732,50,- (3,5 punt) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 januari 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juli 2015 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.722,50,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A. Mansourova

HD