ECLI:NL:CRVB:2017:3157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
16/4292 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opschorting en intrekking van bijstandsverlening op grond van de Participatiewet

Op 12 september 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een appellante die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam beschouwde appellante als iemand zonder vaste woon- of verblijfplaats en had haar een briefadres toegewezen. In 2015 werd appellante de toegang tot gemeentelijke gebouwen ontzegd vanwege een incident, wat leidde tot een pandverbod. Hierdoor was appellante verplicht om haar post op te halen met een legitimatiebewijs, maar kon zij geen contact opnemen met de gemeente. Het college verzocht appellante om gegevens te verstrekken voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar bijstand, maar appellante voldeed hier niet aan. Het college schorste haar bijstandsverlening en trok deze later in. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het onderhouden van postcontacten met het college, ondanks het pandverbod. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat het pandverbod haar verhinderde om tijdig kennis te nemen van belangrijke besluiten.

Uitspraak

16.4292 PW

Datum uitspraak: 12 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juni 2016, 15/6404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting op 1 augustus 2017 aan de orde gesteld. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande zonder toeslag in verband met haar woonsituatie. Het college beschouwt appellante als iemand die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en heeft aan haar bij brief van 29 december 2014 het adres [adres] te [woonplaats] als briefadres ter beschikking gesteld. In deze brief is vermeld dat appellante onder meer verplicht is één keer per week haar post op het briefadres op te halen met een legitimatiebewijs.
1.2.
Naar aanleiding van een voorval met appellante tijdens een bezoek aan de gemeente op 6 juli 2015, heeft het [afdelingshoofd] (afdelingshoofd) appellante bij brief van 7 juli 2015 de toegang ontzegd tot de stadsloketten van de gemeente Amsterdam en alle gebouwen van Werk, Participatie en Inkomen voor de periode van 6 juli 2015 tot en met 5 januari 2016 (pandverbod). Hierbij heeft het afdelingshoofd appellante erop gewezen dat contacten met de gemeente alleen nog schriftelijk en telefonisch mogelijk zijn. Als een bezoek aan de gemeente noodzakelijk is, dan moet appellante iemand machtigen om namens haar langs te komen.
1.3.
Het college heeft appellante bij afzonderlijke brief van 7 juli 2015 verzocht om in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand een aantal gegevens, waaronder bankafschriften over de laatste drie maanden met een actueel saldo en een ingevuld formulier “Opgave verblijflocatie(s) dak- en thuislozen”, vóór 21 juli 2015 in te leveren.
1.4.
Bij besluit van 22 juli 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 22 juli 2015 opgeschort op de grond dat appellante de bij brief van 7 juli 2015 gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Daarbij heeft het college appellante de gelegenheid geboden om deze gegevens alsnog uiterlijk op 6 augustus 2015 te verstrekken. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 17 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van 22 juli 2015 op de grond dat appellante niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende overwogen. Vaststaat dat appellante het verzuim om aan het college informatie te verstrekken niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft hersteld. Er is geen sprake van het ontbreken van verwijtbaarheid bij appellante ten aanzien van het niet herstellen van dat verzuim. Gelet op de brief over het briefadres van 29 december 2014 en de brief over het pandverbod van 7 juli 2015 was appellante ervan op de hoogte dat zij zelf verantwoordelijk is voor het onderhouden van postcontacten met het college. Dat appellante niemand kon vinden om voor haar de post op te halen, betekent niet dat zij geen contact met het college had kunnen opnemen. Appellante is zelf verantwoordelijk voor het naleven van haar verplichtingen en had actie moeten ondernemen op het moment dat het haar bekend was dat zij haar post zelf niet meer kon ophalen. In het kader van de bijstandsverlening is het college op grond van artikel 53a van de PW bevoegd om informatie op te vragen wanneer dat volgens het college nodig is. Het college bepaalt welke gegevens moeten worden verstrekt en de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. Dat het college opzettelijk een brief aan appellante zou hebben verstuurd met een verzoek om informatie, omdat het college wist dat appellante die brief nooit zou ontvangen, is enkel een stelling van appellante waarvoor het dossier geen ondersteuning biedt. De beroepsgrond dat een aantal van de gevraagde gegevens niet relevant zijn voor het recht op bijstand van appellante treft geen doel, omdat vaststaat dat het college ook stukken heeft opgevraagd die in het kader van de bijstandsverlening sowieso relevant zijn, zoals bankafschriften.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in beroep heeft appellante in hoofdzaak aangevoerd dat het haar niet kan worden verweten dat zij de gevraagde gegevens niet tijdig heeft verstrekt, aangezien zij door het pandverbod niet zelf haar post kon ophalen en ook niemand kon vinden die dit voor haar kon doen. Voorts heeft appellante, evenals in beroep, nog het volgende aangevoerd. Het college had kunnen en moeten weten dat de desbetreffende brieven appellante niet zouden bereiken en had appellante ook telefonisch kunnen benaderen. Bovendien is een aantal van de gevraagde gegevens niet van belang om het recht op bijstand te kunnen beoordelen, zoals bijvoorbeeld de kopie van een geldig paspoort en een zorgverzekeringsbewijs.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellante in hoger beroep nog geen begin van bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat het door het pandverbod voor haar onmogelijk is geweest om tijdig kennis te nemen van het opschortingsbesluit, nog daargelaten dat appellante, ook bij een pandverbod, zelf verantwoordelijk is om ervoor te zorgen dat zij haar post tijdig krijgt. Overigens heeft appellante tijdens het pandverbod wel tijdig de beschikking gekregen over het besluit van 17 augustus 2015 - zij heeft daartegen immers binnen de bezwaartermijn bezwaar gemaakt -, zodat niet valt in te zien waarom zij niet tijdig de beschikking had kunnen krijgen over het opschortingsbesluit van 22 juli 2015.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD