ECLI:NL:CRVB:2017:3151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
15/6671 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit Marktplaats-activiteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering aan appellante, die vanaf 16 april 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante werkzaamheden verrichtte, heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante inkomsten had uit activiteiten op Marktplaats, die zij niet had gemeld. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college op 19 juni 2014 besloten de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoert dat zij het college wel degelijk had geïnformeerd over haar activiteiten op Marktplaats en dat zij recht had op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 29 augustus 2017 geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht had op bijstand, zelfs als zij aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad concludeert dat appellante haar activiteiten niet deugdelijk heeft bijgehouden en dat er geen bewijs is dat zij recht had op aanvullende bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6671 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 augustus 2015, 15/339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 29 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Jethoe, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. M. Heijsteeg, advocaat, heeft de behandeling van de zaak van hem overgenomen en vervolgens heeft
mr. R. van Viersen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Namens appellante is
mr. Van Viersen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Tijl.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 16 april 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme schriftelijke melding dat appellante werkzaamheden verricht, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij heeft een bij de gemeente werkzame toezichthouder onder meer dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd, bankafschriften bij appellante opgevraagd en deze onderzocht, gegevens bij marktplaats.nl (Marktplaats) opgevraagd en een gesprek met appellante gevoerd op 29 april 2014. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 juni 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
19 juni 2014 de bijstand van appellante te beëindigen en in te trekken vanaf 16 april 2012.
1.4.
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 16 april 2012 tot en met 31 mei 2014 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.030,78 van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 9 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 (lees: 19) juni 2014 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de hoogte van de terugvordering gegrond verklaard, het bedrag van de terugvordering met € 155,27 verminderd tot een bedrag van € 5.875,51 en de overige bezwaren tegen het besluit van 1 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de besluiten van 19 juni 2014 en 1 juli 2014, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat het college heeft besloten de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 16 april 2012 (de datum van toekenning) en de over de periode van 16 april 2012 tot en met 31 mei 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.030,78 van haar terug te vorderen. Dat appellante ook na 31 mei 2014 geen recht heeft op bijstand, heeft het college in het besluit van 19 juni 2014 tot uitdrukking gebracht door de bijstand met ingang van 1 juni 2014 te beëindigen. Omdat het hier gaat om een beëindiging vanaf een datum die in het verleden ligt, betrof dit in feite een intrekking. Die intrekking lag echter al besloten in de eveneens in het besluit van 19 juni 2014 opgenomen intrekking van de bijstand vanaf 16 april 2012, omdat daaraan geen einddatum was gekoppeld. Bij het bestreden besluit zijn zowel de intrekking in evengenoemde ruime zin en de terugvordering heroverwogen. Het standpunt van appellante dat de bijstand is gaan herleven vanaf 31 mei 2014 wordt dan ook niet gevolgd.
4.2.
De hier te beoordelen periode betreft de periode vanaf 16 april 2012, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 19 juni 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.3.
Vaststaat dat appellante in de periode van 8 januari 2012 tot en met 30 oktober 2013 1950 keer heeft geadverteerd op Marktplaats en daarnaast ook goederen heeft verkocht via Marktplaats, waarvan in ieder geval 1861 advertenties binnen de periode van bijstandsverlening van 20 april 2012 tot en met 30 oktober 2013. Op 19 maart 2014 had appellante nog 294 advertenties openstaan op Marktplaats en op 19 mei 2014 bedroeg het aantal openstaande advertenties 371. De verkochte goederen werden door de kopers betaald via de bankrekening van appellante en ook via contante betalingen.
4.4.
Appellante heeft van de in 4.3 bedoelde opbrengsten van haar Marktplaatsactiviteiten in de te beoordelen periode aan het college geen mededeling gedaan.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat geen sprake is van schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting, omdat zij al vanaf de aanvraag onder meer bij de intake voor de aanvraag om bijstand het college heeft geïnformeerd over haar activiteiten op Marktplaats. Haar is toen gezegd dat dit geen probleem zou vormen bij de bijstand.
4.6.
Het college heeft in hoger beroep de rapportage van 29 mei 2012 overgelegd die is opgemaakt naar aanleiding van de aanvraag van appellante van 16 april 2012, waarin ook verslag wordt gedaan van het intakegesprek dat met haar is gevoerd op 22 mei 2012. Uit deze rapportage blijkt niet dat appellante het college in kennis heeft gesteld van haar activiteiten op Marktplaats en de daaruit ontvangen inkomsten. Voor de stelling van appellante dat zij het college heeft geïnformeerd is ook overigens geen steun te vinden in de gedingstukken. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante bevestigd dat zij voor haar stelling geen bewijs heeft. Het college heeft dan ook met juistheid vastgesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van deze activiteiten en daaruit verkregen inkomsten. Hieruit volgt dat de beroepsgrond dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, faalt.
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij voldoende informatie heeft aangeleverd over de opbrengsten uit deze activiteiten om haar recht op bijstand te kunnen vaststellen. Zij verwijst daartoe naar de door haar aan de hand van haar bankafschriften opgemaakte overzichten van de opbrengsten.
4.8.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante beschikte niet over een deugdelijke administratie van haar inkomsten uit de Marktplaatsactiviteiten. De door haar achteraf opgemaakte overzichten aan de hand van de bijschrijvingen op haar bankrekening kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, omdat niet kan worden vastgesteld dat deze een volledig beeld geven van de inkomsten die zijn verkregen in de te beoordelen periode. Vaststaat immers dat de verkopen via Marktplaats ook deels contant zijn betaald. De rechtbank heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellante haar activiteiten niet deugdelijk en inzichtelijk heeft bijgehouden en dat niet valt uit te sluiten dat er contante betalingen zijn geweest die appellante niet op haar bankrekening heeft gestort. Appellante heeft aangevoerd dat het bij de contante betalingen maar ging om twee betalingen, maar dit valt niet te verifiëren. Zij heeft kennelijk de contante betalingen, waaronder de door haar bedoelde twee, niet opgenomen in het door haar opgestelde overzicht. Hieruit volgt dat de beroepsgrond dat, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand van appellante over de te beoordelen periode kan worden vastgesteld, geen doel treft.
4.9.
Uit 4.1, 4.6 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Mansourova

HD