In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellant was verleend door het Zorgkantoor. Appellant had een pgb ontvangen voor zorg in het kader van de AWBZ, maar heeft niet voldaan aan de verplichting om dit budget uitsluitend te besteden aan AWBZ-zorg. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond had verklaard.
De feiten van de zaak zijn als volgt: appellant was geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket GGZ en had een zorgovereenkomst met een stichting. Het Zorgkantoor verleende appellant een pgb, maar na controle bleek dat appellant in de eerste helft van 2014 niet in het verblijfhuis van de stichting verbleef, maar bij zijn ouders. Hierdoor kon hij geen AWBZ-zorg declareren. Het Zorgkantoor heeft vervolgens een deel van het pgb teruggevorderd, omdat appellant niet kon aantonen dat hij de zorg daadwerkelijk had ontvangen.
De Raad overweegt dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor het gebruik van het pgb, zoals vastgelegd in de Regeling subsidies AWBZ. De Raad bevestigt dat de kosten die appellant heeft gemaakt voor algemene begeleiding niet als AWBZ-zorg kunnen worden aangemerkt, omdat er geen daadwerkelijke zorg is geleverd. De Raad oordeelt dat het Zorgkantoor terecht het pgb heeft verlaagd en bevoegd was tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.